ECLI:NL:RBDHA:2019:14838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
C/09/580982 / KG ZA 19-955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing cumulatieregel artikel 15, vijfde lid, Sr in kort geding over voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een gedetineerde, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en drie maanden bij elkaar opgeteld moesten worden, zodat hij in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De eiser stelde dat de cumulatieregel van artikel 15, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing was, omdat hij in totaal meer dan één jaar aan vrijheidsstraffen was opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de cumulatieregel niet van toepassing is, omdat op het moment dat de gevangenisstraf van drie maanden onherroepelijk werd, de gevangenisstraf van twaalf maanden al volledig was ten uitvoer gelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van meerdere onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen die nog ten uitvoer gelegd moesten worden. De vordering van de eiser werd dan ook afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de voorwaarden van artikel 15, vijfde lid, Sr nauwkeurig te interpreteren, en bevestigt dat de cumulatieregel alleen van toepassing is wanneer er daadwerkelijk meerdere onvoorwaardelijke straffen zijn die nog ten uitvoer gelegd moeten worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eis van de eiser niet toewijsbaar was, en dat er geen sprake was van een onjuiste rechtsopvatting door het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/580982 / KG ZA 19-955
Vonnis in kort geding van 22 oktober 2019
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam] te [plaats],
eiser,
advocaat mr. M.R. Backer te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 oktober 2019, met producties;
- de brief van mr. Rijndorp van 14 oktober 2019, met producties;
- de op 16 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De politierechter van de rechtbank Rotterdam heeft [eiser] op 2 juni 2016 onder meer veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis. De officier van justitie heeft op 22 augustus 2018 de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen.
2.2.
De meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 16 november 2018 een vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, waarbij [eiser] is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het door [eiser] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep bij arrest van 27 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
[eiser] is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2018 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. In dit vonnis is tevens de tenuitvoerlegging gelast van een bij vonnis van 26 april 2017 door bedoelde meervoudige kamer aan [eiser] opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2.4.
[eiser] heeft de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden volledig ondergaan. De einddatum van de detentie voor deze straf was 11 mei 2019. Aansluitend heeft [eiser] de voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden (waarvan de tenuitvoerlegging was gelast) en de vervangende hechtenis van de aan hem opgelegde taakstraf van 30 dagen ondergaan. Na de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden aangevangen.
2.5.
De advocaat van [eiser] heeft het Openbaar Ministerie (OM) bij e-mail van 17 september 2019 verzocht om toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Het OM heeft bij e-mail van 27 september 2019 als volgt op dit verzoek beslist:
“Uw cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en een gevangenisstraf van 3 maanden. Op grond van artikel 15 lid 5 Sr worden deze straffen bij elkaar opgeteld als zij aaneensluitend tenuitvoergelegd worden. In het geval van uw cliënt, dhr. [eiser], is geen sprake van een aaneengesloten tenuitvoerlegging. Dat is tevens te zien in het detentieoverzicht hieronder. DJI heeft de tenuitvoerlegging van een TUL en een vervangende hechtenis tussen de beide gevangenisstraffen tenuitvoergelegd. (Dat heeft ermee te maken dat de straf van 12 maanden al was uitgezeten op het moment dat de straf van 3 maanden onherroepelijk en dus v.i.-waardig was. Om die reden kunnen wij de zaken niet bij elkaar optellen en kan geen v.i. worden berekend.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
primair:a) voor recht te verklaren dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en drie maanden bij elkaar moeten worden opgeteld en als één straf moeten worden beschouwd in de zin van artikel 15, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), althans te bepalen dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van een zodanig geval tussen partijen rechtens sprake is, en b) de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te gelasten [eiser] op 18 oktober 2019, althans binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, in vrijheid te stellen;
subsidiair:a) voor recht te verklaren dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en drie maanden bij elkaar moeten worden opgeteld en als één straf moeten worden beschouwd in de zin van artikel 15, vijfde lid, Sr, althans te bepalen dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van een zodanig geval tussen partijen rechtens sprake is, en b) de Staat op straffe van verbeurte van een dwangsom te gelasten vóór 18 oktober 2019, althans binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis, alsnog inhoudelijk te beslissen op het verzoek van [eiser] van 17 september 2019 tot toepassing van de v.i.;
zowel primair als subsidiairmet veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat hij aanspraak kan maken op v.i. omdat sprake is van de oplegging van een vrijheidsstraf van meer dan één jaar (vijftien maanden) als bedoeld in artikel 15, eerste lid, jo. artikel 15, vijfde lid, Sr. Volgens [eiser] kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat artikel 15, vijfde lid, Sr aldus moet worden begrepen dat opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen direct aaneensluitend ten uitvoer moeten worden gelegd om in aanmerking te komen voor v.i. Uit de regeling van artikel 15 Sr kan naar de mening van [eiser] worden afgeleid dat onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen zoveel mogelijk aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd en dat de v.i.-datum over het geheel van deze straffen dient te worden berekend. Dit sluit volgens [eiser] ook aan bij de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’, waarin wordt uitgegaan van de berekening van de v.i.-datum over het totaal van de opgelegde vrijheidsstraffen indien de duur hiervan meer dan één jaar bedraagt. Het OM gaat volgens [eiser], door te eisen dat sprake moet zijn van een direct aaneensluitende tenuitvoerlegging, uit van een te beperkte uitleg van artikel 15, vijfde lid, Sr. Volgens [eiser] kunnen de beide onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, ondanks dat tussen de tenuitvoerlegging van deze straffen een vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer zijn gelegd, bij elkaar worden opgeteld. [eiser] stelt dat hij na dertien maanden, derhalve op 18 oktober 2019, voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld. De gevorderde verklaring voor recht dat de Staat van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft naar de mening van [eiser] geen zuiver declaratoir karakter en is dus in kort geding toewijsbaar.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In deze procedure ligt ter beantwoording voor de vraag of in het geval van [eiser] de cumulatieregel van artikel 15, vijfde lid, Sr dient te worden toegepast en in het verlengde daarvan of, en zo ja per wanneer, [eiser] voor v.i. in aanmerking komt.
4.2.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de cumulatieregel in het geval van [eiser] toepassing mist en het OM dus op goede gronden heeft geoordeeld dat [eiser] niet voor v.i. in aanmerking komt. Daartoe is het volgende van belang. Om toepassing te kunnen geven aan de cumulatieregel dient blijkens artikel 15, vijfde lid, Sr sprake te zijn van meerdere onvoorwaardelijke voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsstraffen. Op het moment dat de aan [eiser] opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, die [eiser] bij de gevangenisstraf van twaalf maanden wenst op te tellen, onherroepelijk werd (derhalve op 27 augustus 2019), was de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden reeds volledig ten uitvoer gelegd. De einddatum van detentie voor die straf was immers 11 mei 2019. Daarmee was op 27 augustus 2019 geen sprake van een situatie dat [eiser] nog meerdere onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen diende te ondergaan en bestond dus geen grond om bedoelde twee vrijheidsstraffen als één vrijheidsstraf in de zin van artikel 15, vijfde lid, Sr aan te merken. Van een onjuiste rechtsopvatting of rechtstoepassing is derhalve geen sprake.
4.3.
De vordering van [eiser] is op grond van het voorgaande (op inhoudelijke gronden) niet toewijsbaar, zulks nog daargelaten dat tevens de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de toewijsbaarheid van een verklaring voor recht (zoals door [eiser] gevorderd) in kort geding, aangezien de kortgedingprocedure zich in de regel niet voor declaratoire uitspraken leent.
4.4.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
mw