ECLI:NL:RBDHA:2019:14836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
C/09/581318 / KG ZA 19-983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake proceskostenveroordelingen door de Staat

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had de Staat aangeklaagd vanwege de executie van proceskostenveroordelingen die hem waren opgelegd in eerdere rechtszaken. De achtergrond van de zaak betreft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan [eiser] waren opgelegd over de jaren 2001 en 2002. Na een lange juridische strijd, waarin de rechtbank Breda en het gerechtshof 's-Hertogenbosch betrokken waren, zijn de aanslagen uiteindelijk vernietigd. [eiser] heeft de Belastingdienst verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. De Staat heeft vervolgens executoriaal derdenbeslag gelegd op de bezittingen van [eiser] om de proceskosten te innen.

In het kort geding vorderde [eiser] dat de executie van de proceskostenveroordelingen zou worden gestaakt, omdat hij meende dat er een mogelijkheid was tot verrekening met zijn schadevordering. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een in rechte vaststaande verplichting van de Staat om de schade te vergoeden, aangezien [eiser] zijn schadevordering niet eerder aan de civiele rechter had voorgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat geen misbruik van bevoegdheid had gepleegd en dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/581318 / KG ZA 19-983
Vonnis in kort geding van 20 november 2019
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.J. de Rijke te Bergen op Zoom,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid en Ministerie van Financiën)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 oktober 2019, met producties;
- de brief van mr. Ten Broeke van 29 oktober 2019, met producties;
- de brief van mr. De Rijke van 5 november 2019, met producties;
- de op 6 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Aan [eiser] zijn over de jaren 2001 en 2002 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. [eiser] was het met deze aanslagen niet eens en heeft daartegen achtereenvolgens bezwaar en beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraken van 28 februari 2012 door (destijds) de rechtbank Breda ongegrond verklaard. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arresten van 25 april 2013 het hoger beroep van [eiser] gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank Breda vernietigd en de aanslagen verminderd dan wel op nihil gesteld. De Hoge Raad heeft het door de Staatssecretaris van Financiën tegen bedoelde arresten ingestelde cassatieberoep bij arresten van 12 september 2014 ongegrond verklaard.
2.2.
[eiser] heeft de Belastingdienst bij brieven van 20 september 2014 en 20 januari 2015 verzocht om zijn als gevolg van voormelde aanslagen geleden schade middels een schadevaststellingsbesluit te vergoeden. De Belastingdienst heeft dit verzoek op 9 maart 2015 afgewezen. De Staatssecretaris van Financiën heeft het daartegen door [eiser] ingediende bezwaar op 28 april 2015 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door [eiser] ingestelde beroep is door de rechtbank Oost-Brabant bij uitspraak van 26 oktober 2015 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het daartegen door [eiser] ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 13 juli 2016 ongegrond verklaard.
2.3.
[eiser] heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de vanaf 2003 aan hem opgelegde belastingaanslagen. De belastingdienst heeft [eiser] bij brief van 4 april 2016 een voorstel tot afwikkeling gedaan met betrekking tot de jaren 2003 tot en met 2015. [eiser] heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.4.
[eiser] is bij dagvaarding van 23 mei 2017 een kortgedingprocedure tegen de Staat gestart tot opschorting van de executie van een aan hem opgelegde geldboete. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 27 juli 2017 (hierna: ‘het vonnis’) de vordering van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld in de proceskosten. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 september 2018 (hierna: ‘het arrest’) het vonnis bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
2.5.
De Staat heeft op 22 mei 2019 een grosse van het vonnis en het arrest aan [eiser] doen betekenen, zulks met het bevel om binnen twee dagen een bedrag van € 5.920,73 te voldoen.
2.6.
De Staat heeft op 15 augustus 2019 ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag laten leggen, zulks ter verkrijging van betaling van hetgeen [eiser] uit hoofde van de in het vonnis en het arrest jegens hem uitgesproken proceskostenveroordelingen aan de Staat is verschuldigd. De vordering van de Staat ter zake bedraagt thans nog € 4.748,--.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairde Staat te bevelen de executie van het vonnis en het arrest te staken vanwege de mogelijkheid tot het verrekenen van de vorderingen over en weer dan wel
subsidiairalle ten laste van [eiser] gelegde executoriale derdenbeslagen op te heffen en de executie van bedoelde uitspraken te staken en gestaakt te houden totdat in een bodemprocedure daarover zal zijn beslist dan wel
meer subsidiairde Staat te bevelen de executie van bedoelde uitspraken op te schorten in afwachting van de uitkomsten van een tussen partijen te voeren schikkingsoverleg.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat met de onherroepelijke vernietiging dan wel nihilstelling van de aan [eiser] opgelegde (navorderings-)aanslagen vaststaat dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad en rechtens dus eveneens vaststaat dat op de Staat een verplichting rust om de dientengevolge door hem geleden schade te vergoeden. De Staat weigert ten onrechte om zijn vordering uit hoofde van de in het vonnis en het arrest ten laste van [eiser] uitgesproken proceskostenveroordelingen met bedoelde schadevordering te verrekenen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
[eiser] komt in deze procedure op tegen de executie door de Staat van de in het vonnis en het arrest ten gunste van de Staat uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordelingen. Daarmee is – zoals de Staat terecht heeft opgemerkt – sprake van een executiegeschil. Ten aanzien daarvan geldt als uitgangspunt de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen de uitspraak kunnen worden aangevoerd, behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Slechts indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij executie kan de tenuitvoerlegging van het vonnis worden verboden. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor de geëxecuteerde, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984/145). Gesteld noch gebleken is dat één van beide situaties zich voordoet.
4.2.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt maakt de Staat zich volgens [eiser] niettemin schuldig aan misbruik van bevoegdheid door zijn weigering om de vordering uit hoofde van het vonnis en het arrest te verrekenen met de schadevordering van [eiser]. De Staat heeft terecht opgemerkt dat [eiser] – hoewel hij reeds bij brief van 9 maart 2015 door de Belastingdienst op de mogelijkheid daartoe is gewezen – zijn vermeende schadevordering voorafgaand aan deze procedure niet aan de civiele rechter ter beoordeling heeft voorgelegd. Daarmee is – anders dan [eiser] lijkt te betogen – van een in rechte vaststaande op de Staat rustende verplichting tot vergoeding van door [eiser] geleden schade geen sprake. Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat de gegrondheid van zijn aanspraak op schadevergoeding in deze kortgedingprocedure kan worden vastgesteld, dient dit standpunt te worden gepasseerd. De Staat heeft immers gemotiveerd weersproken dat hij jegens [eiser] schadeplichtig is. Wat betreft de door [eiser] gevorderde kosten van rechtsbijstand heeft de Staat er terecht op gewezen dat de bestuursrechter [eiser] slechts een forfaitaire proceskostenvergoeding heeft toegekend. De beslissing over de proceskosten is op grond van artikel 8:75 Awb exclusief voorbehouden aan de bestuursrechter, zodat voor de civiele rechter ter zake geen rol is weggelegd. Wat betreft de gestelde inkomensschade heeft de Staat betwist dat deze schade is geleden en tevens dat deze schade een gevolg is van de gevoerde fiscale procedures. Daarnaast heeft de Staat weersproken dat door [eiser] immateriële schade en/of traumaschade is geleden. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Staat is het nog maar zeer de vraag of een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de Staat jegens [eiser] schadeplichtig is. Op de uitkomsten van een eventuele bodemprocedure kan in dit kort geding in ieder geval niet vooruit worden gelopen. Daarbij komt dat de Staat er eveneens terecht op heeft gewezen dat de bodemrechter op grond van artikel 6:136 BW het beroep op verrekening mogelijkerwijs zal kunnen passeren indien de gegrondheid van dit beroep niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. De slotsom is dat geen aanleiding bestaat om de Staat te bevelen de executie van het vonnis en het arrest te staken dan wel op te schorten. De daartoe strekkende vordering van [eiser] dient dan ook te worden afgewezen.
4.3.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019.
mw