In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] had de Staat aangeklaagd vanwege de executie van proceskostenveroordelingen die hem waren opgelegd in eerdere rechtszaken. De achtergrond van de zaak betreft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan [eiser] waren opgelegd over de jaren 2001 en 2002. Na een lange juridische strijd, waarin de rechtbank Breda en het gerechtshof 's-Hertogenbosch betrokken waren, zijn de aanslagen uiteindelijk vernietigd. [eiser] heeft de Belastingdienst verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. De Staat heeft vervolgens executoriaal derdenbeslag gelegd op de bezittingen van [eiser] om de proceskosten te innen.
In het kort geding vorderde [eiser] dat de executie van de proceskostenveroordelingen zou worden gestaakt, omdat hij meende dat er een mogelijkheid was tot verrekening met zijn schadevordering. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een in rechte vaststaande verplichting van de Staat om de schade te vergoeden, aangezien [eiser] zijn schadevordering niet eerder aan de civiele rechter had voorgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat geen misbruik van bevoegdheid had gepleegd en dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.