ECLI:NL:RBDHA:2019:14827

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
C/09/584681 / KG ZA 19/1180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in verband met voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden vorderde om de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden in verband met het aanwezig hebben van amfetamine en professioneel vuurwerk. Tijdens zijn detentie werd hij in voorlopige hechtenis genomen in een nieuwe strafzaak, waarbij hij verdacht werd van betrokkenheid bij een criminele organisatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] meerdere keren had verzocht om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis, maar deze verzoeken waren steeds afgewezen. Op 13 november 2019 werd de voorlopige hechtenis van [eiser] weliswaar geschorst, maar de tenuitvoerlegging van de eerdere gevangenisstraf werd hervat. [eiser] stelde dat de wetgever de vrijheidsbeneming uit hoofde van voorlopige hechtenis boven de onherroepelijke gevangenisstraf had geplaatst en dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf daarom moest worden opgeschort.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was. De rechtbank concludeerde dat de wetgever de mogelijkheid had willen creëren om zowel een bevel tot voorlopige hechtenis als een onherroepelijke gevangenisstraf achtereenvolgens ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter wees erop dat de vordering van [eiser] feitelijke grondslag miste en dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] niet voldoende waren om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten. De vordering werd afgewezen, en [eiser] werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/584681 / KG ZA 19/1180
Vonnis in kort geding van 20 december 2019
in de zaak van
[eiser] ,woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
eiser,
advocaat mr. B.J. Polman te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 16 december 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 juli 2017 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden (hierna: ‘de gevangenisstraf’) in verband met het aanwezig hebben van amfetamine en professioneel vuurwerk in zijn woning. Deze veroordeling is onherroepelijk geworden en de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is aangevangen op 6 juni 2018.
2.2.
Terwijl [eiser] in detentie verbleef is hij op 16 januari 2019 aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen in verband met een nieuwe strafzaak. In deze nieuwe strafzaak (hierna aan te duiden als ‘de nieuwe strafzaak’) wordt [eiser] verdacht van betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezig hield met de handel in chemicaliën voor de productie van synthetische drugs.
2.3.
[eiser] heeft verschillende keren verzocht om opheffing, dan wel schorsing van het bevel voorlopige hechtenis in de nieuwe strafzaak. Deze verzoeken zijn bij herhaling afgewezen.
2.4.
Op 13 november 2019 is de voorlopige hechtenis van [eiser] in de nieuwe strafzaak wederom getoetst. [eiser] heeft ook bij die gelegenheid verzocht om opheffing, althans schorsing van de voorlopige hechtenis. Bij beschikking van 13 november 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant (onder de algemene schorsingsvoorwaarden) de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis bevolen met ingang van 14 november 2019 om 10.00 uur tot op de dag van de einduitspraak in de nieuwe strafzaak. In het proces-verbaal van de zitting op 13 november 2019 staat, voor zover nu relevant, het volgende hierover vermeld:
“(….)
De raadsvrouw voert aan.
Ik verzoek primair om opheffing van de voorlopige hechtenis. Ook is het bepaalde in artikel 67a derde lid Wetboek van Strafvordering aan de orde. Subsidiair verzoek ik om schorsing van de voorlopige hechtenis. Ik verwijs naar de uitspraak van het gerechtshof van 31 oktober 2019. Het hof wijst het verzoek af omdat niet wordt gezien welke voorwaarden aan een schorsing zouden moeten worden verbonden om de kans op herhaling terug te brengen op een voor de samenleving aanvaardbaar niveau. Als de voorlopige hechtenis van verdachte wordt geschorst, komt hij terug in de PI om een openstaande straf uit te zitten. Er staan nog om en nabij 144 dagen open. Dan valt cliënt onder een ander regime hetgeen maakt dat hij zijn vrouw naar het ziekenhuis kan begeleiden en hij naar de tandarts kan.
(…)
De rechtbank onderbreekt het onderzoek teneinde zich in raadkamer te beraden. Na de hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de rechtbank het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte afwijst omdat de rechtbank van oordeel is dat de ernstige bezwaren en de gronden waarop de voorlopige hechtenis van verdachte is gebaseerd ook thans nog aanwezig zijn en voorts het bepaalde bij artikel 67a, lid 3 Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is.
De rechtbank wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis toe met ingang van 14 november 2019 om 10:00 uur omdat er inmiddels zittingsdata bekend zijn wanneer de inhoudelijke behandeling zal plaatsvinden. De eerste zittingsdatum betreft 12 mei 2020. De rechtbank is van oordeel dat de tussenliggende tijd te lang is om verdachte langer in voorarrest te houden en omdat zij van oordeel is dat het belang dat verdachte heeft bij schorsing van de voorlopige hechtenis moet prevaleren boven het belang van de strafvordering en het belang dat de maatschappij heeft bij het voortduren van de voorlopige hechtenis van verdachte. (…)
(…)”
2.5.
Het openbaar ministerie heeft met ingang van 14 november 2019 de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf hervat.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten totdat de detentietitel voorlopige hechtenis in de nieuwe strafzaak komt te vervallen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Bij de toetsing van de voorlopige hechtenis op 13 november 2019 heeft [eiser] verzocht om de voorlopige hechtenis te schorsen wegen zwaarwegende persoonlijke omstandigheden die zwaarder wegen dan het strafvorderlijke belang van het openbaar ministerie. Die zwaarwegende omstandigheden zijn er in gelegen dat bij de moeder van de kinderen van [eiser] onregelmatigheden in haar borst zijn gevonden (vermoeden van borstkanker) en dat ook zorgen zijn over de kinderen van [eiser] zelf (schoolverzuim en inschakeling van de leerplichtambtenaar). Om te voorkomen dat zijn kinderen nog verder afglijden (ook doordat de moeder thans minder zorg kan bieden) wil [eiser] voor zijn kinderen zorgen. Daarnaast moet [eiser] zware tandheelkundige ingrepen ondergaan, die niet binnen detentie kunnen plaatsvinden. Al deze omstandigheden hebben tot de beslissing van de rechtbank geleid om de voorlopige hechtenis te schorsen.
3.3.
[eiser] stelt verder dat de wetgever vrijheidsbeneming uit hoofde van voorlopige hechtenis heeft geplaatst boven het ondergaan van een onherroepelijke gevangenisstraf, aangezien in artikel 68 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) is bepaald dat wanneer de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een gevangenisstraf ondergaat, de tenuitvoerlegging van die straf van rechtswege wordt geschorst zolang het bevel nog van kracht is. De detentietitel van voorlopige hechtenis is in de situatie van [eiser] niet opgeheven, maar slechts geschorst en dus nog van kracht. Gedurende de looptijd van deze schorsing en het nog steeds bestaan van het bevel voorlopige hechtenis kon de executie advocaat-generaal niet besluiten om, door de beslissing van de rechtbank van 13 november 2019 heen, [eiser] te detineren op basis van een eerdere detentietitel. De executie advocaat-generaal doorkruist daarmee de wetssystematiek aangaande de voorlopige hechtenis. Als de executie advocaat-generaal de tenuitvoerlegging van een eerdere onherroepelijke detentietitel binnen de schorsing van de voorlopige hechtenis mogelijk had willen maken, dan had – op verzoek van het openbaar ministerie – de voorlopige hechtenis moeten worden geschorst onder de bijzondere voorwaarde dat [eiser] de gevangenisstraf uit moet zitten. Dat is niet gebeurd. De huidige onrechtmatige situatie moet worden opgeheven door de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aan de orde is de vraag of de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf moet worden opgeschort omdat – zoals [eiser] stelt – het bevel tot voorlopige hechtenis in de nieuwe strafzaak nog van kracht is en op grond van artikel 68 lid 1 Sv de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf geschorst is gedurende de periode dat een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord en dat leidt tot afwijzing van de vordering. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.2.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiser] niet gevolgd kan worden in de uitleg die hij geeft aan (de systematiek van) artikel 68 lid 1 Sv. Dit artikel luidt:
“De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.”
4.3.
Uit de door de Staat aangehaalde wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1962-1963, 7101, nr. 3 p 5) blijkt dat de bedoeling van de wetgever bij de eerste volzin van artikel 68 lid 1 Sv was om de mogelijkheid te creëren dat na aanvang van de voorlopige hechtenis een eerdere opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd zonder dat daarmee het bevel voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Dit om te voorkomen dat een verdachte na tenuitvoerlegging van die straf weer op vrije voeten zou komen, omdat het bevel voorlopige hechtenis alsdan niet meer van kracht zou zijn, terwijl een nieuw bevel voorlopige hechtenis vervolgens (bij ongewijzigde omstandigheden) niet gegeven kan worden. De tweede volzin is op een later moment aan artikel 68 lid 1 Sv toegevoegd teneinde ook de mogelijkheid te creëren om een al gedetineerde verdachte in voorlopige hechtenis te nemen, zodat ook aan een al gedetineerde verdachte de vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden opgelegd die bij voorlopige hechtenis wel, maar bij de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf niet mogelijk zijn. Uit de in dit verband door de Staat aangehaalde wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1976-1977, 14332, nrs. 1-3) volgt dat zodra de vrijheidsbeperkende maatregelen – die in het kader van een voorlopige hechtenis kunnen worden opgelegd – niet meer nodig zijn, de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf kan worden hervat.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt, zo is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel, dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest de tenuitvoerlegging van een bevel tot voorlopige hechtenis en een onherroepelijke gevangenisstraf achtereenvolgens mogelijk te maken. [eiser] heeft deze bedoeling van de wetgever als zodanig ook niet betwist. In het licht van hetgeen onder 4.3 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het bevel voorlopige hechtenis gedurende de schorsing daarvan niet langer “van kracht is” als bedoeld in artikel 68 lid 1 Sv. Een andere uitleg zou immers betekenen – naar de letter van artikel 68 lid 1 Sv – dat een gevangenisstraf slechts opvolgend op een voorlopige hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd als die voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Dat is – zoals uit de wetsgeschiedenis bij de eerste volzin van artikel 68 lid Sv reeds volgt – niet de bedoeling van de wetgever geweest, omdat dan de onwenselijke situatie kan ontstaan dat de verdachte na afloop van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op vrije voeten komt.
4.5.
Gezien het vorenstaande en vanwege de executieplicht van de Staat, inhoudende dat de Staat onherroepelijke uitspraken van de strafrechter zodra mogelijk ten uitvoer moet leggen, is de vordering van [eiser] niet toewijsbaar. Daar komt nog eens bij dat de vordering van [eiser] ook feitelijke grondslag mist. Anders dan [eiser] stelt is niet aannemelijk dat de rechtbank Oost-Brabant de persoonlijke omstandigheden van [eiser] met betrekking tot de moeder van zijn kinderen, de zorgen over zijn kinderen en de tandartsbehandeling reden heeft gevonden om de voorlopige hechtenis te schorsen, met daarbij als resultaat dat [eiser] in vrijheid zou worden gesteld. Dat die belangen op de door [eiser] gestelde wijze bij de beslissing zijn betrokken blijkt niet uit de beschikking en evenmin uit het proces-verbaal. Uit het proces-verbaal kan eerder het tegenovergestelde worden afgeleid. Immers, uit het proces-verbaal blijkt uitdrukkelijk dat [eiser] aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij bij schorsing van de voorlopige hechtenis terugkomt in de penitentiaire inrichting om de gevangenisstraf uit te zitten en dat hij in het dan toepasselijke regime zijn vrouw naar het ziekenhuis kan begeleiden en naar de tandarts kan. Van een doorkruising van de beslissing van de strafrechter met betrekking tot de schorsing van de voorlopige hechtenis – in die zin dat voorbij gegaan zou worden aan de door [eiser] gestelde bedoeling van de strafrechter dat hij op vrije voeten zou komen – is dus ook geen sprake.
4.6.
Slotsom is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.
idt