ECLI:NL:RBDHA:2019:14827
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van vordering tot opschorting tenuitvoerlegging gevangenisstraf in verband met voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden vorderde om de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf op te schorten. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden in verband met het aanwezig hebben van amfetamine en professioneel vuurwerk. Tijdens zijn detentie werd hij in voorlopige hechtenis genomen in een nieuwe strafzaak, waarbij hij verdacht werd van betrokkenheid bij een criminele organisatie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] meerdere keren had verzocht om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis, maar deze verzoeken waren steeds afgewezen. Op 13 november 2019 werd de voorlopige hechtenis van [eiser] weliswaar geschorst, maar de tenuitvoerlegging van de eerdere gevangenisstraf werd hervat. [eiser] stelde dat de wetgever de vrijheidsbeneming uit hoofde van voorlopige hechtenis boven de onherroepelijke gevangenisstraf had geplaatst en dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf daarom moest worden opgeschort.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was. De rechtbank concludeerde dat de wetgever de mogelijkheid had willen creëren om zowel een bevel tot voorlopige hechtenis als een onherroepelijke gevangenisstraf achtereenvolgens ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter wees erop dat de vordering van [eiser] feitelijke grondslag miste en dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] niet voldoende waren om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten. De vordering werd afgewezen, en [eiser] werd veroordeeld in de kosten van het geding.