ECLI:NL:RBDHA:2019:148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
NL18.22957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag op grond van eerdere ongeloofwaardige bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een opvolgende asielaanvraag indiende. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eerdere asielaanvraag van eiser, die in 2016 was ingediend, als ongegrond was beoordeeld. Eiser had in zijn tweede aanvraag gesteld dat hij een verdieping in zijn christelijke geloof had ervaren, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet overtuigend had aangetoond dat zijn bekering tot het christendom geloofwaardig was. De rechtbank overwoog dat eiser onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die zijn bekering konden onderbouwen. Eiser had eerder verklaard dat hij bedreigd was door een hoge militair en dat hij zich in Nederland had bekeerd, maar de rechtbank vond dat de verklaringen van eiser niet voldoende waren om de eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser en de bijgevoegde documenten niet konden dienen als nieuwe feiten die een ander licht op de zaak zouden werpen. Eiser voerde ook aan dat het opgelegde inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij alleen in Nederland gezinsleven met zijn dochter kon uitoefenen. De rechtbank oordeelde dat deze beoordeling in een andere procedure over een reguliere verblijfsvergunning moest plaatsvinden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22957

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, v-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

ProcesverloopBij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.22958, plaatsgevonden op 4 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting S. Ostadhasanbanna als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1967.
Eiser heeft op 4 januari 2016 een eerste asielaanvraag ingediend, met als relaas, samengevat, dat zijn ex-vrouw in 2013 hertrouwd is met een hoge militair van de [X]. Eiser is telefonisch bedreigd en vermoedt dat het de nieuwe echtgenoot van zijn ex-vrouw was. In 2015 is zijn dochter ook met een militair van de [X] getrouwd. Ook door hem stelt eiser telefonisch bedreigd te zijn. Na de gestelde bedreigingen is eiser met hulp van een reisagent naar Nederland gereisd, waarna eiser zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd.
Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 augustus 2016 afgewezen als ongegrond. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 6 september 2016 door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard (AWB 16/18776) en het besluit is met de uitspraak van 27 september 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in rechte vast komen te staan.
2. Op 30 juli 2018 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend met als asielrelaas dat er een verdieping heeft plaatsgevonden in zijn christelijke geloof. Daartoe heeft eiser een verklaring overgelegd van predikant [predikant 1] en [predikant 2], gedateerd op 25 april 2018.
3. Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het geestelijke vermogen van eiser dat is aangetast door langdurig drugsgebruik.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser niet in samenhang beoordeeld, waardoor verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat eiser is bekeerd tot het christendom en dat hij is gegroeid in het geloof.
Voorts stelt eiser dat hij met zijn dochter, die een verblijfsvergunning asiel heeft, hier te lande gezinsleven uitoefent. Het opleggen van een inreisverbod is dan ook in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de geestelijke vermogens van eiser die door langdurig drugsgebruik niet goed meer zou kunnen verklaren.
Blijkens het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag van 22 november 2018 is voorafgaand aan het gehoor aan eiser gevraagd of hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelt om het gehoor te laten plaatsvinden en heeft eiser geantwoord dat het goed gaat. Tijdens het gehoor is eiser meermalen in de gelegenheid gesteld om zijn verklaringen te verduidelijken en waar nodig is hem de tijd en ruimte geboden om zijn antwoorden nader toe te lichten. Eiser heeft aan het einde van het gehoor verklaard dat hij tevreden is over de manier waarop het gesprek verlopen is. Daarnaast is in de correcties en aanvullingen niets naar voren gebracht over het geestelijk vermogen van eiser en heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou blijken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat medisch onderzoek kostbaar is, valt niet in te zien dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, eiser geen begin had kunnen maken met het onderbouwen van zijn beroepsgrond door een verklaring van een arts te overleggen.
4.2
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 10 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1307 en 31 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2059) volgt dat in het geval, waarin de gestelde bekering in een voorafgaande procedure – bij in rechte onaantastbaar besluit – niet geloofwaardig is geacht, van eiser wordt verwacht dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Dit geldt temeer nu eiser heeft verklaard dat een verdieping van zijn geloof heeft plaatsgevonden. Eiser dient inzichtelijk te maken waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en hij dient hiermee tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is.
4.3
Eiser heeft verklaard dat hij door zijn gestelde geloof is gestopt met het gebruiken van drugs, zijn gedrag rustiger en vriendelijker is geworden en eiser citeert Bijbelteksten en benoemt een aantal Bijbelstudies. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd van predikant [predikant 1] en [predikant 2]. Een brief van een kerkelijke instantie of persoon kan weliswaar dienen ter onderbouwing van de bekering, maar dit neemt niet weg dat het met name gaat om de verklaringen van eiser zelf.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit het besluit blijkt dat verweerder de verklaringen van eiser in samenhang heeft beoordeeld en terecht heeft overwogen dat eiser door zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en niet overtuigend heeft verklaard over zijn persoonlijke veranderingen die de gestelde nieuwe religie bij eiser teweeg heeft gebracht. De verklaring van predikant
[predikant 1] en [predikant 2] maakt dit niet anders nu er in de brief geen nieuwe feitelijkheden naar voren worden gebracht, bijvoorbeeld de door eiser gestelde nevenactiviteiten die hij zou vervullen in de gemeenschap, en er wordt niet geconcretiseerd wat eiser precies wil aantonen met de ingebrachte brief.
4.5
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de verklaringen van eiser en de brief niet kunnen dienen als nieuwe feiten of veranderende omstandigheden die een ander licht werpen op de eerder gestelde, ongeloofwaardig geachte, bekering tot het christendom.
4.6
Eiser voert ten slotte aan dat het opgelegde inreisverbod van twee jaar in strijd is met artikel 8 van het EVRM doordat hij alleen in Nederland zijn gezinsleven met zijn dochter kan uitoefenen. De beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden in een procedure over een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser, indien hij op basis van zijn gezinsleven alsnog in aanmerking wenst te komen voor een reguliere verblijfsvergunning, hij daartoe een aanvraag bij verweerder kan indienen.
5. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.