ECLI:NL:RBDHA:2019:14684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 december 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoekster om uitstel van vertrek. Verzoekster, een Nigeriaanse vrouw, had op 14 januari 2019 verzocht om uitstel van vertrek op basis van haar medische situatie. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat verzoekster haar identiteit en nationaliteit niet had aangetoond met een geldig paspoort. Verzoekster had echter een recent verlopen paspoort overgelegd en een kopie van een geldig paspoort dat was afgegeven door de Nigeriaanse ambassade in Den Haag.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had verlangd dat verzoekster een geldig paspoort overlegt om haar identiteit en nationaliteit aan te tonen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Nigeria feitelijk niet toegankelijk was. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te schorsen.

De voorzieningenrechter veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van verzoekster, die werden vastgesteld op € 1.536,-, en droeg de staatssecretaris op het griffierecht van € 348,- aan verzoekster te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/1720 (verzoek) en AWB 19/3852 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2019 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , verzoekster,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was E. Ujvari als tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Verzoekster stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1974 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 14 januari 2019 verzocht om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
4. Uit informatie van haar behandelaars volgt dat verzoekster de volgende medische klachten heeft: een posttraumatische-stressstoornis, een depressieve en psychotische stoornis, hoge bloedruk, atriumfibrilleren, hypertensia, obstructie longziekte/bronchiectasieën, gewrichtsklachten, hepatitis B en vitamine D-tekort.
5. Het Bureau Medische Advisering (het BMA) heeft op 14 februari 2019 advies uitgebracht aan verweerder. Uit dit advies volgt dat verzoekster in staat is om te reizen. Daarbij heeft het BMA aanbevolen dat verzoekster bij terugkeer een schriftelijke overdracht van haar medische gegevens meeneemt en voldoende medicatie om de reis te overbruggen. Verder volgt uit het advies dat het achterwege blijven van medische behandeling weliswaar kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Nigeria aanwezig is.
6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster om uitstel van vertrek, onder verwijzing van het BMA-advies, afgewezen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu verzoekster haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond met een origineel en geldig document voor grensoverschrijding, zij niet aannemelijk kan maken dat de noodzakelijke medische zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is in Nigeria. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het beleid in paragraaf A3/7.1.5 in de Vreemdelingencirculaire 2000 (de Vc 2000). Dit maakt volgens verweerder dat een beroep op het arrest Paposhvili niet slaagt en uitzetting geen schending oplevert van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit gehandhaafd door het bezwaar van verzoekster ongegrond te verklaren.
7. Verzoekster is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. In dit kader wijst zij erop dat verweerder jarenlang in procedures is uitgegaan van haar identiteit, nationaliteit en herkomst, zij bij haar aanvraag een kopie van haar (verlopen) paspoort heeft overgelegd en in beroep een kopie van de pagina met persoonsgegevens van haar geldige paspoort. Dit paspoort is verstrekt door de Nigeriaanse ambassade in Den Haag en geldig tot 9 juli 2024.
7.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster in haar betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat verzoekster haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. In dit kader volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn stelling dat verzoekster haar identiteit en nationaliteit enkel kan aantonen met een geldig paspoort. Het beleid in paragraaf A3/7.1.5 van de Vc 2000 bepaalt dat vreemdelingen hun nationaliteit en identiteit kunnen aantonen met een paspoort, een ander door de overheid van het land van herkomst afgegeven document met pasfoto waarin staat aangegeven dat de vreemdeling de nationaliteit van het betreffende land bezit of met officiële door de overheid van het land van herkomst afgegeven documenten die tenminste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de vreemdeling bevat. Weliswaar regelt het beleid wanneer verweerder het ontbreken van documenten niet tegenwerpt, waarbij de geldigheid van deze documenten wordt aangehaald, maar het beleid bevat hiermee niet de eis dat de vreemdeling een geldig paspoort dient te overleggen. Nu verzoekster een paspoort heeft overgelegd wat recent is verlopen (op 10 april 2018) en verweerder de echtheid van dit document niet heeft betwist, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster haar nationaliteit en identiteit voldoende heeft aangetoond om te kunnen beoordelen of verzoekster in Nigeria feitelijk toegang heeft tot de noodzakelijke medische zorg. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekster in beroep een kopie van een nieuw paspoort heeft overgelegd, geldig tot en met 9 juli 2024.
7.2.
Nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte van verzoekster heeft verlangd dat zij een geldig paspoort overlegt om aannemelijk te maken dat de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst niet toegankelijk is, is het beroep gegrond en zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit vernietigen.
8. De voorzieningenrechter ziet in de aanvullende motivering van verweerder in het verweerschrift aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Hoewel het verweerschrift, zoals opgemerkt door verzoekster, verder gaat dan het bestreden besluit, is dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om niet te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verzoekster in beginsel voldoende tijd heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen dat de noodzakelijke medische zorg voor haar niet toegankelijk is in Nigeria. In dit kader is relevant dat het BMA-advies dateert van 14 februari 2019, verzoekster in het verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar al gronden heeft aangewend tegen de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in Nigeria en zij voldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van én te reageren op het verweerschrift. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoekster niet gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat zij met extra tijd meer informatie zou kunnen overleggen over de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg dan dat zij tot op heden heeft gedaan.
9. Verzoekster betoogt dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling in Nigeria feitelijk niet toegankelijk is door de afstand en kosten. Zij is afkomstig uit [plaats 1] , terwijl de noodzakelijke behandelingen beschikbaar zijn in [plaats 2] (op 316 kilometer afstand) en [plaats 3] (op 741 kilometer afstand). Daar komt bij dat ze rolstoelafhankelijk is.
9.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraken van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:983 en ECLI:NL:RVS:2019:987) uit punt 186 van het arrest Paposhvili afleidt dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer en dat als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
9.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet toegankelijk is. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat van verzoekster verwacht mag worden dat ze een reis maakt om de benodigde behandeling en medicatie te krijgen, ook als daarbij een aanmerkelijke afstand moet worden afgelegd, zoals volgt uit het door verweerder aangehaalde arrest van 14 april 2019 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (nr. 65692/12). Weliswaar is de afstand tussen het herkomstgebied van verzoekster en de locaties met de benodigde medische zorg groot, maar niet gebleken is dat verzoekster niet in staat is om (incidentele) reizen te maken dan wel de reistijd te verkorten door zich te vestigen in de buurt van een behandellocatie of de benodigde medicatie op andere wijze kan verkrijgen, bijvoorbeeld door het op te laten sturen. Hoewel uit de in beroep overgelegde brief van haar huisarts volgt dat hij haar een rolstoel voorschrijft, blijkt uit deze brief niet zonder meer dat verzoekster te allen tijde afhankelijk is van een rolstoel dan wel dat het voor haar niet mogelijk is om zonder rolstoel te reizen. Tot slot heeft verzoekster haar stellingen dat zij de medische behandelingen niet kan betalen en zij geen sociale en familiaal netwerk heeft op geen enkele wijze onderbouwd.
10. Nu verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling in Nigeria voor haar feitelijk niet toegankelijk is, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
11. Door op het beroep te beslissen, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
12. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De kosten, gemaakt in verband met behandeling van het beroep, worden vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het beroepschrift met een waarde van € 512,- en wegingsfactor 1). De kosten, gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, worden vastgesteld op een bedrag van € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
13. De voorzieningenrechter draagt verweerder op het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster voor de behandeling van het verzoek en beroep betaalde griffierecht van € 348,- (2x € 174,-) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee is beslist op het beroep, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.