ECLI:NL:RBDHA:2019:14667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
C/09/581829 / KG ZA 19/1015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de detentiefasering en zelfmeldstatus van een gedetineerde in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in detentie was, vorderde onder andere de opheffing van zijn arrestantenstatus en de start van zijn detentiefasering. De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het voorhanden hebben van vuurwapens en LSD. Bij zijn aanhouding op 12 juli 2019 kreeg hij de arrestantenstatus, wat hem beperkte rechten binnen de penitentiaire inrichting opleverde. De eiser stelde dat hij ten onrechte niet als zelfmelder was aangemerkt, wat hem in aanmerking had kunnen laten komen voor een minder streng regime.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser geen belang meer had bij de opheffing van de arrestantenstatus, omdat hij feitelijk niet meer op de arrestantenafdeling verbleef. Daarnaast werd vastgesteld dat het openbaar ministerie de bevoegdheid heeft om te bepalen of iemand als zelfmelder wordt aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten om de eiser niet als zelfmelder aan te merken, gezien de ernst van het strafbare feit. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en de kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/581829 / KG ZA 19/1015
Vonnis in kort geding van 20 november 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. B.J. Lokollo te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 6 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 30 oktober 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen zijn verschenen. [eiser] zelf was op die zitting echter niet in persoon aanwezig, omdat hij niet met het beveiligd vervoer vanuit de penitentiaire inrichting naar de rechtbank was gebracht. Op verzoek van de advocaat van [eiser] is de zaak toen niet inhoudelijk behandeld, maar aangehouden, om [eiser] in de gelegenheid te stellen zelf bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. De mondelinge behandeling is vervolgens voortgezet op 6 november 2019 in aanwezigheid van partijen en [eiser] in persoon.
1.3.
Ter zitting van 6 november 2019 is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 4 april 2017 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en munitie en 8496 zegels met LSD. Bij dit arrest is tevens de voorlopige hechtenis van [eiser] – die eerder al was geschorst – opgeheven. Het arrest van 4 april 2017 is, na verwerping van het cassatieberoep, in april 2019 onherroepelijk geworden.
2.2.
Op 12 juli 2019 is [eiser] bij zijn woning, door een arrestatieteam, aangehouden en in de penitentiaire inrichting (hierna: p.i.) te [plaats] geplaatst. [eiser] heeft op dat moment de zogenaamde arrestantenstatus gekregen en is op de arrestantenafdeling geplaatst.
2.3.
In reactie op een verzoek van de p.i. van 11 september 2019 heeft de advocaat-generaal op 25 september 2019 advies uitgebracht over de detentiefasering van [eiser].
2.4.
Op 25 oktober 2019 heeft het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering een rapport “Reclasseringsadvies Detentie en Re-integratieplan” uitgebracht.
2.5.
Naar aanleiding van de dagvaarding in dit kort geding is door de Staat vastgesteld dat [eiser] ten onrechte na zijn aanhouding de arrestantenstatus heeft gekregen en op de arrestantenafdeling is geplaatst. Vervolgens is [eiser] op 25 oktober 2019 overgeplaatst naar een afdeling in de p.i. met een normaal (beperkt) regime. [eiser] is op dat moment ook gepromoveerd naar het plusprogramma.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
dat de Staat wordt veroordeeld tot het opheffen van de arrestantenstatus van [eiser];
de Staat te gebieden de detentiefasering op te starten zodanig dat [eiser]
primairwordt geplaatst in een ZBBI-regime, dan wel
subsidiairin een BBI-regime;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser]. Bij de uitspraak bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is door de voorzitter aan [eiser] medegedeeld dat hij een zelfmeldbrief thuis kon afwachten. [eiser] heeft echter nooit de kans gekregen om zichzelf te melden om de gevangenisstraf uit te zitten, hij is in het bijzijn van zijn kinderen door een arrestatieteam bij zijn woning aangehouden. Dit was traumatisch voor zijn kinderen. Door de inzet van het arrestatieteam is [eiser] geplaatst op een arrestantenstatus, een zeer sober regime, en heeft hij niet de status van zelfmelder gekregen. Hierdoor geniet [eiser] weinig rechten binnen de p.i. Gezien het bepaalde in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling SPOG) is [eiser] echter ten onrechte als arrestant aangemerkt. Indien [eiser] als zelfmelder was aangemerkt, was hij direct in aanmerking gekomen voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI) of in een beperkt beveiligde inrichting (BBI), met bijbehorende voordelen ten aanzien van, onder andere, verlofmogelijkheden. Bovendien heeft [eiser] doordat hij is geplaatst op een arrestantenstatus op korte termijn geen zicht op detentiefasering.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter terechtzitting heeft de Staat toegelicht dat het hem naar aanleiding van de dagvaarding in dit kort geding is gebleken dat [eiser] na zijn aanhouding ten onrechte op de arrestantenafdeling is geplaatst en zijn hiervoor excuses aangeboden. Na deze ontdekking is [eiser], zo heeft de Staat gesteld, zo spoedig mogelijk (op 25 oktober 2019) overgeplaatst naar een afdeling in de p.i. met een normaal (beperkt) regime. [eiser] heeft deze feitelijke gang van zaken niet betwist, maar wel betwist dat zijn arrestantenstatus is opgeheven. Hij heeft daartoe verwezen naar zijn registratiekaart, waar op 5 november 2019 nog de status arrestant op stond vermeld.
4.2.
Vast staat dat [eiser] feitelijk niet meer op de arrestantenafdeling verblijft. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat de wijziging van de status van [eiser] alleen administratief nog niet was verwerkt en dat alleen daarom op 5 november 2019 nog de status arrestant op de registratiekaart stond. De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de Staat ter zitting dat deze administratieve registratie inmiddels is gecorrigeerd, zodat [eiser] ook administratief gezien inmiddels niet meer de arrestantenstatus heeft. Gelet op dit alles heeft [eiser] geen belang meer bij de vordering onder i strekkende tot opheffing van de arrestantenstatus, zodat die ordemaatregel zal worden geweigerd.
4.3.
Ten aanzien van de vordering sub ii overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.4.
[eiser] legt aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag dat hij ten onrechte niet als zelfmelder is aangemerkt. In deze stelling kan hij niet worden gevolgd. Op grond artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering is het openbaar ministerie belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Het is dan ook aan het openbaar ministerie om te bepalen of een veroordeelde als zelfmelder wordt aangemerkt. Gelet op dit wettelijk kader acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat – zoals [eiser] stelt en de Staat betwist – het gerechtshof aan [eiser] heeft medegedeeld dat hij een zelfmeldbrief zou ontvangen. Dat deze uitlating is gedaan vindt bovenden ook geen bevestiging in de overgelegde stukken (zoals het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 april 2017 en het proces-verbaal van de zitting bij het gerechtshof) en kan, zoals de Staat terecht stelt, ook niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de voorlopige hechtenis van [eiser] was opgeheven.
4.5.
Bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en dus ook bij de bepaling of iemand als zelfmelder moet worden aangemerkt heeft het openbaar ministerie een ruime beleidsvrijheid. De voorzieningenrechter kan dergelijke beslissingen slechts marginaal toetsen. In bijlage 1 bij de Aanwijzing executie zijn beleidsregels neergelegd met betrekking tot het zelfmeldbeleid. Uit deze beleidsregels volgt onder meer dat een veroordeelde in beginsel niet in aanmerking komt voor de status van zelfmelder als
“de bijzondere aard en ernst van het strafbare feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegd (…), met name indien deze duidt op een mogelijk gevaar voor de veiligheid van de samenleving, daaraan in de weg staan”. Gelet op deze beleidsregels en het strafbare feit waarvoor [eiser] onder meer is veroordeeld (het bezit van twee vuurwapens en munitie) heeft het openbaar ministerie in dit geval in redelijkheid kunnen besluiten om [eiser] niet als zelfmelder aan te merken. [eiser] kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij ten onrechte niet als zelfmelder is aangemerkt en daardoor ten onrechte niet de voordelen geniet die een zelfmelder wel geniet. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter overigens nog op dat de omstandigheid dat [eiser] niet als zelfmelder is aangemerkt, geen verband houdt met de arrestantenstatus die hij (ten onrechte, vgl. onder 4.1) heeft gekregen. De vraag of iemand wel of niet als zelfmelder wordt aangemerkt staat los van de vraag of iemand als arrestant moet worden aangemerkt en is gebaseerd op andere regelgeving (namelijk op de Aanwijzing executie enerzijds en op de Regeling SPOG anderzijds).
4.6.
Op grond van de Regeling SPOG komt een gedetineerde pas in aanmerking voor plaatsing in een BBI of een ZBBI als hij is gepromoveerd (zie respectievelijk artikel 3, lid 1 onder d en artikel 2, lid 1 onder f van de Regeling SPOG). Om voor promotie in aanmerking te komen moet een gedetineerde gedurende een periode van zes weken
“op alle onderdelen van goed gedrag”positief scoren (vgl. artikel 1d lid 2 van de Regeling SPOG). Aan de eis van te zijn gepromoveerd zou [eiser] dus – ook als hij niet ten onrechte als arrestant zou zijn aangemerkt – niet eerder dan op 23 augustus 2019 (zes weken na zijn arrestatie) hebben voldaan. De Staat heeft gemotiveerd gesteld dat weliswaar niet al op 23 augustus 2019 de voorbereiding voor de detentiefasering is gestart, maar dat het besluitvormingstraject wel al op 10 september 2019 is aangevangen.
4.7.
De vraag of, zoals de Staat stelt, er sprake is van geen of verwaarloosbare vertraging in de voorbereiding van de detentiefasering kan onbeantwoord blijven. Immers, daargelaten de vraag of de Staat tijdig is aangevangen met het traject van detentiefasering, acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat dit traject inmiddels een aanvang heeft genomen, in die zin dat stappen zijn gezet en adviezen zijn opgevraagd om tot besluitvorming over de detentiefasering te komen. Gelet hierop is er dus ook geen aanleiding voor toewijzing van de vordering onder ii, voor zover die er toe strekt dat de Staat wordt geboden de detentiefasering op te starten. Voor zover [eiser] met zijn vordering onder ii beoogt direct overplaatsing naar een BBI of een ZBBI af te dwingen, is die vordering evenmin toewijsbaar. Immers, zoals de Staat terecht stelt is het niet aan de voorzieningenrechter om over een dergelijke vordering te oordelen. Indien [eiser] overplaatsing naar een (Z)BBI wil afdwingen, kan hij daartoe op grond van artikel 18 van de Penitentiaire beginselenwet een verzoek tot overplaatsing indienen bij de minister van Justitie en Veiligheid. Bij een afwijzende beslissing of bij het uitblijven van een beslissing op zo’n verzoek staat beroep open bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Volgens vaste jurisprudentie is dit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die de weg naar de voorzieningenrechter afsluit.
4.8.
Slotsom is dan ook dat ook de ordemaatregel als gevorderd onder ii zal worden geweigerd.
4.9.
Ter zitting heeft [eiser] nog gesteld dat hij wil worden gecompenseerd voor het feit dat hij ten onrechte de arrestantenstatus heeft gekregen en geruime tijd op een arrestantenafdeling geplaatst is geweest. Voor dit onterechte verblijf in het arrestantenregime heeft [eiser] van de Staat een financiële vergoeding gekregen. Hoewel, mede gezien de omvang van die vergoeding, op zichzelf begrijpelijk is dat [eiser] (ook) op een andere wijze gecompenseerd wil worden, kan dat geen aanleiding vormen om af te wijken van de toepasselijke regelgeving en te komen tot toewijzing van de gevorderde ordemaatregelen. De voorzieningenrechter ziet echter in de omstandigheid dat de Staat pas door de dagvaarding in dit kort geding heeft opgemerkt dat [eiser] ten onrechte op de arrestantenafdeling is geplaatst en hem vervolgens pas heeft overgeplaatst – ondanks eerdere correspondentie van voormalige advocaten daarover met de Staat – aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
weigert de gevraagde ordemaatregelen;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019.
idt