ECLI:NL:RBDHA:2019:14654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
NL19.4733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die stelt de Myanmarese nationaliteit te bezitten, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard zag. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder, op 6 december 2017, een eerdere aanvraag van eiser afgewezen omdat de gestelde herkomst en nationaliteit niet aannemelijk waren gemaakt. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak op 2 januari 2018 bevestigd, en het hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was op 13 februari 2018 ongegrond verklaard. Hierdoor stond het eerdere besluit in rechte vast.

Eiser diende op 15 oktober 2018 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij een UNHCR Refugee Card en een voedselkaart van een vluchtelingenkamp overlegde. Hij stelde dat deze documenten zijn herkomst en nationaliteit konden aantonen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had gepresenteerd die zijn eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde documenten niet als officieel identiteitsbewijs konden worden aangemerkt en dat de informatie die eiser had verstrekt over zijn leefomgeving onvoldoende was om zijn claim te ondersteunen.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij nieuwe, relevante informatie had die zijn eerdere afwijzing kon weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.4733

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

gemachtigde: mr. Y. Tamer,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: drs. J.D. Albarda.

ProcesverloopBij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en stelt de Myanmarese nationaliteit te bezitten. Bij besluit van 6 december 2017 heeft verweerder de eerdere aanvraag van eiser om verlening van een asielvergunning afgewezen omdat verweerder de gestelde herkomst en nationaliteit niet aannemelijk acht. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 2 januari 2018 het tegen dit besluit door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 13 februari 2018 het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard. Daarmee staat het eerdere besluit in rechte vast.
2. Eiser heeft op 15 oktober 2018 de onderhavige aanvraag ingediend. Daaraan legt hij ten grondslag (een kopie van) een UNHCR Refugee Card en een kopie van een voedselkaart van het vluchtelingenkamp. Eiser stelt dat zijn gegevens op de Refugee Card staan vermeld en dat daarmee zijn herkomst en nationaliteit alsnog zijn aangetoond.
3. Verweerder heeft het asielverzoek van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser ten opzichte van de vorige asielprocedure geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder zijn asielaanvraag niet op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk kon verklaren. Volgens eiser blijft niet-ontvankelijkheidsverklaring volgens paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) achterwege in de gevallen waarin de asielzoeker van wie de gestelde nationaliteit in de eerdere procedure ongeloofwaardig is bevonden, tijdens een opvolgende aanvraag authentieke (originele, onvervalste en bevoegd afgegeven) documenten overlegt waaruit volgt dat alsnog van deze nationaliteit dient te worden uitgegaan.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht.
4.2
In de eerdere procedure is in rechte komen vast te staan dat eiser zijn gestelde (Myanmarese) herkomst en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij is onder meer betrokken dat eiser onvoldoende informatie heeft gegeven over zijn directe leefomgeving en dat uit een taalanalyse is gebleken dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Bangladesh. Met betrekking tot de door eiser overgelegde documenten, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze niet als nieuwe elementen of bevindingen kunnen worden aangemerkt waarmee eiser zijn herkomst en nationaliteit alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat de vluchtelingenkaart niet als officieel identiteitsdocument wordt aangemerkt. Bovendien is onduidelijk op grond van welke gegevens deze kaart is opgesteld. Voor zover eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard dat dit is gebeurd naar aanleiding van zijn identiteitskaart, wijst verweerder er terecht op dat in de eerdere procedure is komen vast te staan dat deze kaart niet de nationaliteit van eiser vermeldt, zodat eiser daarmee zijn herkomst en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de voedselkaart in kopie is overgelegd, kan daarvan niet de authenticiteit worden vastgesteld, zodat dit niet als nieuw element kan worden aangemerkt en eiser ook hiermee zijn nationaliteit niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Nu verweerder zich gelet op het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de door hem overgelegde documenten zijn herkomst en nationaliteit niet alsnog heeft aangetoond, is van een situatie als bedoeld in paragraaf C1/4.6 van de Vc geen sprake, en bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder eisers asielverzoek in zoverre ten onrechte op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, niet ontvankelijk heeft verklaard.
4.3
Met betrekking tot eisers stelling dat de Bengaalse ambassade hem niet in het bezit heeft gesteld van een nationaliteitsverklaring en dat hij de taal Chittagong spreekt die veel wordt gesproken in het zuidoosten van Bangladesh, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser daarmee zijn Myanmarese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze omstandigheden om die reden niet als nieuwe elementen of bevindingen worden aangemerkt.
4.4
Nu niet in geschil is dat eiser de vluchtelingenkaart en de voedselkaart al in 2008 in zijn bezit had, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser deze documenten eerder had kunnen en moeten overleggen. Ook op grond hiervan stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat de documenten niet als nieuwe elementen of bevindingen kunnen worden aangemerkt. De stelling van eiser dat artikel 40, vierde lid, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving en dat om die reden verweerder hem geen verwijtbaarheidstoets kan tegenwerpen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2718). Daarin is geoordeeld dat artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, een implementatie betreft van de artikelen 33 en 40 van de Procedurerichtlijn. Gezien de geschiedenis van de totstandkoming en de doelstellingen van de Procedurerichtlijn en de systematiek en bewoordingen van de artikelen 33 en 40, bestaat er redelijkerwijs geen twijfel dat de verwijtbaarheidstoets is vervat in de term ‘nieuw’, aldus de Afdeling. De rechtbank volgt dit oordeel. Dat betekent in dit geval dat verweerder aan eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij de documenten eerder had kunnen en moeten inbrengen.
5. Nog afgezien van het feit dat eiser zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet met landeninformatie heeft onderbouwd, houdt verweerder gelet op het vorenstaande terecht vast aan het eerdere besluit waarbij eisers afkomst uit Myanmar ongeloofwaardig is geacht, zodat het beroep op voormeld artikel niet kan slagen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.