Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2019 in de zaak tussen
afdeling Westerveld, te Havelte (eiseres 2)
Vermilion Energy Netherlands B.V.(hierna: Vermilion), te Harlingen
Procesverloop
Overwegingen
worst-casesituatie. Gelet op de betwisting daarvan door eiseres 2 heeft de STAB dit nader beschouwd. In het deskundigenbericht is dienaangaande gemotiveerd uiteengezet dat het huidige aantal vrachtwagentransporten voor de afvoer van productiewater van eenmaal per twee weken kan oplopen tot twee per week in de eindfase van de winning (
worst-casesituatie). De rechtbank ziet geen reden om de STAB niet te volgen in de conclusie dat niet te verwachten valt dat deze afvoerfrequentie ontoereikend is
.Overigens ondersteunen de -nota bene door eiseres 2 zelf verstrekte- productiecijfers van de Diever-02 gasput de voornoemde afvoerfrequentie. Uit de cijfers valt af te leiden dat in 2018 het mee geproduceerde (formatie)water op zijn hoogst 102 m³ per maand is geweest. Dit betekent omgerekend dat er maximaal vier transporten per maand hebben plaatsgevonden (rekening houdend met een afvoer van 30 m³ water per vrachtwagen). Over de inzet van een mobiele installatie voor de verwerking van het productiewater is door verweerder toegelicht dat die op locatie Wapse niet wordt ingezet en dat hier in de voorliggende vergunningen ook niet in is voorzien. De rechtbank ziet geen reden om dit voor onjuist te houden. Voor zover eiseres betoogt dat zuurbehandelingen ten onrechte niet zijn betrokken bij de beoordeling van de stikstofemissie, overweegt de rechtbank dat blijkens de stukken verhoging van de productie niet toeziet op de zuurbehandeling. Deze grond slaagt dus niet.
Uit de toetsing van de milieueffecten(…).
Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen aanvullende mitigerende maatregelen aan de orde zijn die eventueel in de vergunningverlening zouden moeten worden meegenomen.(…)
De beperkte onzekerheid in de voorspelling van de verwachte effecten of de leemten in kennis ten aanzien van de modellering van de ondergrond staan deze conclusie niet in de weg. Een concrete evaluatie en monitoring programma van (mogelijke) effecten zal onderdeel uitmaken van de vergunningverlening”. De rechtbank overweegt dat deze passage in samenhang dient te worden bezien met hoofdstuk 5 (paragraaf 5.3) van het MER, waarin de milieueffecten uitgebreider staan beschreven, en hoofdstuk 8 (paragraaf 8.1). Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat met een evaluatie- en monitoringsprogramma niet is gedoeld op alle beschreven milieueffecten, maar dat dit zich specifiek richt op het aspect van de bodemdaling. Gelet hierop is een voorschrift betreffende een evaluatie- en monitoringsprogramma dan ook terecht niet opgenomen bij de omgevingsvergunning.