201201750/1/R3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging ABC Milieugroep, gevestigd te Baarle-Nassau,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
4. [appellant sub 4], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
5. [appellant sub 5], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
6. [appellant sub 6], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
7. [appellant sub 7], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
8. [appellant sub 8], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
9. [appellant sub 9], wonend te Ulicoten, gemeente Baarle-Nassau,
en
de raad van de gemeente Baarle-Nassau,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben ABC Milieugroep, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld. Een aantal van hen heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
ABC Milieugroep, [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 9] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201201752/1/R3, ter zitting behandeld op 29 en 30 juli 2013, waar ABC Milieugroep, vertegenwoordigd door H.G. Hoogervorst, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 3] en anderen, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Oord, [appellant sub 4], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellant sub 9], vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Engelvaart en J. Klei, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Buiten bezwaar van partijen heeft de raad ter zitting een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het in het reconstructieplan De Baronie (hierna: het reconstructieplan) begrensde landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten.
De beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 5]
3. [appellant sub 6] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 1] ten onrechte niet in overeenstemming met de bestaande situatie en vergunde rechten en niet als in het ontwerpplan de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat op grond van de omgevingsvergunning uit 2012 sprake is van een intensieve veehouderij als bedoeld in het plan en in de Verordening 2011.
[appellant sub 5] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 2] ten onrechte niet in overeenstemming met de bestaande situatie en vergunde rechten de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat in het gemengde agrarische bedrijf naast melkrundvee ook vleesvarkens worden gehouden. Hoewel de varkenshouderijtak niet de hoofdtak van het bedrijf betreft, is gelet op de aanwezigheid van deze intensieve veehouderijtak en op grond van de milieuvergunning uit 2006 voor het houden van varkens wel sprake van een intensieve veehouderij als bedoeld in het plan en in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011). Het uitgangspunt van de raad dat bij gemengde agrarische bedrijven alleen de aanduiding "intensieve veehouderij" wordt toegekend als deze tak de overwegende activiteit betreft, berust volgens hem niet op bekendgemaakt beleid.
De Afdeling begrijpt de betogen van [appellant sub 6] en [appellant sub 5] zo dat ten onrechte niet de aanduiding "intensieve veehouderij" aan hun agrarische bedrijven is toegekend, omdat hun bedrijven nu niet als zodanig zijn bestemd.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "intensieve veehouderij" in overeenstemming met de Verordening 2011 slechts wordt toegekend indien deze activiteit een overwegend aandeel van de agrarische bedrijfsvoering inneemt, hetgeen bij [appellant sub 6] en [appellant sub 5], die beiden een gemengd agrarisch bedrijf exploiteren waarbij de intensieve veehouderij ondergeschikt is aan de grondgebonden veehouderij, niet aan de orde is. Het exploiteren van een intensieve veehouderij als ondergeschikte neventak is in het plan niet uitgesloten. Gelet hierop is de bestaande en vergunde situatie ter plaatse volgens de raad als zodanig bestemd.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 36, van de Verordening 2011, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge het bepaalde onder 40 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
3.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf, grondgebonden verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Een melkveehouderij is grondgebonden als deze beschikt over niet meer dan 8 koeien per ha huiskavel met niet meer dan 3 koeien per ha op daarbuiten gelegen gronden met een straal van maximaal 15 km vanaf de bedrijfsgebouwen.
Ingevolge lid 1.65 wordt onder intensief veehouderijbedrijf verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten-, of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
3.4. Voor de vraag wat onder de ingevolge artikel 4, lid 4.1, toegestane grondgebonden agrarische bedrijven moet worden verstaan, zijn de definitieomschrijvingen van een intensieve veehouderij en een grondgebonden agrarisch bedrijf in het plan van belang. Gelet op de definitieomschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf, wordt hieronder tevens verstaan een grondgebonden agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak. Hieruit volgt dat de opvatting van de raad dat aan bestaande grondgebonden bedrijven in het plan de mogelijkheid is geboden een neventak intensieve veehouderij te exploiteren, juist is. De frase in artikel 4, lid 4.1, "met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan" houdt niet in dat op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden in het geheel geen intensieve veehouderij mag plaatsvinden, doch betekent dat hier geen volwaardig intensief veehouderijbedrijf, met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt, mag worden uitgeoefend. Nu de definitieomschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf in het plan aansluit op de definitieomschrijving daarvan in de Verordening 2011, wordt ook in de Verordening 2011 onder een grondgebonden agrarisch bedrijf eveneens een grondgebonden agrarisch bedrijf met een intensieve veehouderijtak verstaan. Dat uit de toelichting bij de Verordening 2011 zou volgen dat gemengde bedrijven als een intensieve veehouderij moeten worden gezien, berust op een onjuiste lezing, nu hieruit slechts valt af te leiden dat een gemengd bedrijf met een intensieve veehouderijtak dient te voldoen aan de maximaal toegestane omvang van het bouwvlak die in de Verordening 2011 voor intensieve veehouderijen is opgenomen.
Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, is voor de vraag of sprake is van een overwegend intensieve veehouderijtak niet het aantal dieren, maar het aantal zogenoemde Nederlandse grootte eenheden (hierna: nge) dat hieraan gekoppeld is, van belang. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid daarbij aansluiting heeft kunnen zoeken. Op basis van de in 1995 aan [appellant sub 6] verleende milieuvergunning bedraagt het totaal aantal nge's 66, waarvan 36 voor de grondgebonden veehouderij en 30 voor de vleesvarkens en -stieren. Gelet hierop is, anders dan [appellant sub 6] stelt, op het perceel [locatie 1] geen sprake van een overwegend intensieve veehouderijtak. De vergunning uit 2012, op grond waarvan [appellant sub 6] stelt een intensieve veehouderij te exploiteren, dateert van na het bestreden besluit, zodat de raad hiermee geen rekening heeft hoeven houden.
Niet in geschil is dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 2], op grond waarvan [appellant sub 5] stelt een intensieve veehouderij te exploiteren, niet de hoofdtak van het ter plaatse gevestigde gemengde agrarische bedrijf is.
Gelet op het voorgaande is de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande en vergunde situatie op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] als zodanig bestemd.
Over de betogen dat, uitgaande van het voorgaande, de bedrijven op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] een aanduiding "intensieve veehouderij" hadden moeten krijgen, wordt als volgt overwogen. Blijkens de plantoelichting hanteert de raad als uitgangspunt dat deze aanduiding bij gemengde agrarische bedrijven uitsluitend wordt toegekend indien het agrarische bedrijf overwegend als zodanig kan worden aangemerkt. Indien reeds bij een niet-overwegend intensieve veehouderijtak deze aanduiding wordt toegekend, heeft dit tot gevolg dat deze tak zodanig kan worden uitgebreid dat de bedrijfsvoering van het gemengde agrarische bedrijf niet meer in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Dit wordt, gelet op de toelichting van de Verordening 2011, aangemerkt als een omschakeling naar een volwaardige intensieve veehouderij en heeft ongewenste gevolgen voor onder meer de natuur in de omgeving, zodat het plan deze mogelijkheid niet biedt. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Dat het uitgangspunt dat de aanduiding "intensieve veehouderij" bij gemengde agrarische bedrijven uitsluitend wordt toegekend indien het agrarische bedrijf overwegend als zodanig kan worden aangemerkt volgens [appellant sub 5] niet als beleid bekend zou zijn gemaakt, heeft niet tot gevolg dat de inhoud daarvan zonder betekenis is, doch brengt mee dat het bestaan van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond, zoals de raad in dit geval heeft gedaan.
De betogen falen.
3.5. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 5] ongegrond.
Het beroep van ABC Milieugroep
4. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van ABC Milieugroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover het betreft de beroepsgronden over het milieueffectrapport die niet in de zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren zijn gebracht.
4.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
4.2. Aan de agrarische ontwikkelingen in het plan, dat voorziet in een regeling voor een landbouwontwikkelingsgebied, ligt een milieuonderzoek ten grondslag, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "PlanMER bestemmingsplannen buitengebied" van 11 november 2010 (hierna: plan-MER) en het rapport "Aanvulling planMER bestemmingsplannen buitengebied Baarle-Nassau" van 21 juni 2011 (hierna: Aanvulling plan-MER). ABC Milieugroep heeft een zienswijze ingediend over de agrarische ontwikkelingen in het plan en de gevolgen daarvan voor onder meer de Natura 2000-gebieden. In de zienswijze heeft ABC Milieugroep gemotiveerd aangevoerd dat het plan in zoverre ten onrechte is gebaseerd op het plan-MER, de hiervan deel uitmakende passende beoordeling, en de Aanvulling plan-MER. In dat kader kunnen ook andere beroepsgronden over het plan-MER in relatie tot het besluitonderdeel worden aangevoerd die niet in de zienswijze naar voren zijn gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
5. ABC Milieugroep heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de haar gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden ook nog het omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden voor de plandelen met de bestemmingen "Natuur" en "Bos" aan te vechten.
Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot voornoemd besluitonderdeel naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
6. ABC Milieugroep richt zich tegen de in het plan voorziene uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven en betoogt daartoe dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER.
Hiertoe voert zij aan dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER op onjuiste aannames zijn gebaseerd. De raad heeft ten onrechte aangenomen dat alle stallen voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting), terwijl met andere autonome ontwikkelingen, zoals het vervallen van de melkquotering en het systeem van de dierenrechten, geen rekening is gehouden. Voor pluimvee-, rundvee- en kalverstallen zijn geen emissiearme stalsystemen beschikbaar en extra emissiereducerende stalsystemen zijn niet verplicht voor milieuvergunningen die zijn verleend voor 25 mei 2010, aldus ABC Milieugroep.
Voorts voert zij aan, onder verwijzing naar een rapportage van de provincie Noord-Brabant, opgenomen in het rapport "Monitoringsrapportage Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant" van februari 2011, dat in de in het plan-MER onderzochte alternatieven en de in de Aanvulling plan-MER onderzochte worst-case scenario’s ten onrechte is aangenomen dat kleine intensieve veehouderijbedrijven tot 40 nge zullen stoppen of niet zullen uitbreiden, hetgeen zou leiden tot een te verwachten nulgroei van intensieve veehouderijen en rundvee.
Voorts voert zij aan dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER op verscheidene punten ontoereikend zijn. Zo zijn de effecten van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2 en 3.5.3, artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.2, en artikel 12, lid 12.6, onder 12.6.3, van de planregels, voor de Natura-2000 gebieden niet of onvoldoende onderzocht. Ten onrechte is alleen rekening gehouden met de uitbreiding van intensieve veehouderijen, terwijl de grondgebonden melk- en rundveehouderijen 42% van het totale aantal nge’s in de gemeente uitmaken en verantwoordelijk zijn voor bijna een kwart van de totale vergunde hoeveelheid stikstofuitstoot in de gemeente. Voorts is onduidelijk van welke toename in omvang boven 1,5 ha ten behoeve van bestaande intensieve veehouderijen wordt uitgegaan.
Voorts voert ABC Milieugroep aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieubelasting die wordt veroorzaakt door het landbouwontwikkelingsgebied dat in het verlengde van het plangebied van het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Oostflank" op grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam ligt.
Ook zijn de mogelijke effecten van het bestemmingsplan op de Vogelrichtlijngebieden in België niet onderzocht, terwijl stikstofdepositie wel degelijk negatief effect heeft op de leefgebieden van de vogelsoorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen.
ABC Milieugroep betoogt ten slotte dat een zogenoemde ADC-toets had moeten worden uitgevoerd, nu uit de passende beoordeling blijkt dat significante effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. De in het plan aan de wijzigingsbevoegdheden verbonden voorwaarden ten behoeve van de uitbreiding van intensieve veehouderijen kunnen niet als zodanig worden beschouwd, nu ingevolge artikel 19j, derde lid, gelezen in samenhang met de artikelen 19g en 19h, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) niet kan worden volstaan met het doorschuiven van de ADC-toets naar het individuele geval. Als de wijzigingsvoorwaarden als een ADC-toets moeten worden beschouwd, dan is hierin ten onrechte niet de voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn van dwingende redenen van groot openbaar belang, indien de uitbreiding mogelijk wordt gemaakt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER uitgaan van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. Bij het bepalen van de referentiesituatie is aansluiting gezocht bij de feitelijke situatie. Er zijn volgens de raad geen concrete ontwikkelingen dan wel relevante aspecten genoemd die een ander licht op de situatie zouden werpen wat betreft de milieubelasting. Uit de aangehaalde Monitoringsrapportage kan volgens de raad geen duidelijke conclusie worden getrokken. In de Aanvulling plan-MER is ervan uitgegaan dat kleine intensieve veehouderijbedrijven tot 40 nge zullen blijven. In de worst-case scenario’s is voor de bestaande en nieuwe stallen uitgegaan van de maximale emissiewaarden zoals opgenomen in het Besluit huisvesting. Het benutten van planologische ruimte moet gepaard gaan met de inzet van emissiereducerende technieken, zodat er per saldo geen sprake is van een toename van de stikstofbelasting. Wat de effecten zullen zijn van een wijziging in de regelgeving ten aanzien van het vervallen van de melkquota en ten aanzien van de dierenrechten is een onzekere toekomstige aangelegenheid, aldus de raad.
In de passende beoordeling zijn de Vogelrichtlijngebieden buiten beschouwing gelaten, omdat stikstofdepositie is aangemerkt als een effect dat voor deze gebieden niet relevant is.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat een ADC-toets alleen verplicht is als op voorhand vaststaat dat zich significante negatieve effecten zullen voordoen. In de wijzigingsbevoegdheden is volgens de raad een aantal voorwaarden opgenomen, waardoor met zekerheid kan worden gesteld dat dergelijke negatieve effecten zich niet zullen voordoen.
6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt, naast de voorwaarden genoemd onder c, dat vergroting van het bestemmingsvlak is toegestaan tot een maximum van 3 ha, mits de eventueel aanwezige ondergeschikte intensieve veehouderijtak niet in aantal dieren toeneemt. Indien het bestaande bestemmingsvlak reeds meer bedraagt dan 3 ha mag dit bestemmingsvlak worden vergroot met maximaal 15%.
b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" gelden, naast de voorwaarden genoemd onder c, de volgende voorwaarden:
1. vergroting is toegestaan tot maximaal 1,5 ha;
(…);
6. de wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is verleend;
(…);
8. wordt voldaan aan de normstelling uit de provinciale Verordening stikstof en Natura 2000;
9. de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden mag als gevolg van de vergroting niet toenemen, hetgeen kan worden bereikt door middel van een vergunning op grond van de Verordening stikstof en/of door het toepassen van technische maatregelen als onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en/of door het saneren van ammoniakdepositie elders voor zover die relevant is voor de ammoniakdepositie op het desbetreffende Natura 2000-gebied;
(…).
Ingevolge het bepaalde onder 3.5.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij dan wel ten behoeve van de uitbreiding van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij" ten behoeve van de uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot een oppervlakte groter dan 1,5 ha, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. ten behoeve van de nieuwvestiging of de uitbreiding is een ontheffing verleend door het college van gedeputeerde staten op grond van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant en dient door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst en een in werking getreden bestemmingsplan te zijn verzekerd dat de uitplaatsingslocatie(s) voor de intensieve veehouderij(en) gelegen buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied, ofwel in een verwevingsgebied, maar niet op een duurzame locatie, intensieve veehouderij planologisch, juridisch en feitelijk is of zal worden opgeheven en daadwerkelijke sloop heeft plaatsgevonden van overbodige bedrijfsgebouwen op de uitplaatsingslocatie(s) voordat de nieuwe locatie in gebruik zal worden genomen;
b. nieuwvestiging en uitbreiding kan uitsluitend plaatsvinden binnen de gebieden die op de verbeelding zijn aangegeven als "wro-zone nieuwvestiging en uitbreiding iv toegestaan";
c. nieuwvestiging mag uitsluitend worden toegepast ten behoeve van een bestemmingsvlak dat niet groter mag zijn dan 1,5 ha;
d. 10% van het bestemmingsvlak dient uit afschermend groen te bestaan op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan. De realisatie van de beplanting dient vooraf verzekerd te zijn;
(…);
h. de wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is verleend;
i. de (cumulatieve) geurbelasting in de concrete situatie mag toenemen tot maximaal 20 Ou ten behoeve van het buitengebied en 13 Ou ten behoeve van de bebouwde kom; indien de cumulatieve geurbelasting in de huidige situatie hoger is dan de genoemde waarden mag de bestaande cumulatieve geurbelasting niet toenemen;
j. wordt voldaan aan de normstelling uit de provinciale Verordening stikstof;
k. de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden mag als gevolg van de nieuwvestiging en uitbreiding niet toenemen, hetgeen kan worden bereikt door middel van een vergunning op grond van de Verordening stikstof en/of door het toepassen van technische maatregelen als onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en/of door het saneren van ammoniakdepositie elders voor zover die relevant is voor de ammoniakdepositie op het desbetreffende Natura 2000-gebied;
(…).
Voor een weergave van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, wordt verwezen naar 3.3.
Ingevolge artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.2 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch - waarden" te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voor grondgebonden agrarische bedrijven geldt, naast de voorwaarden genoemd onder c, dat vergroting van het bestemmingsvlak is toegestaan tot een maximum van 3 ha, mits de eventueel aanwezige ondergeschikte intensieve veehouderijtak niet in aantal dieren toeneemt. Indien het bestaande bestemmingsvlak reeds meer bedraagt dan 1,5 ha (lees: 3 ha) mag dit bestemmingsvlak worden vergroot met maximaal 15%.
b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" ten behoeve van vergroting tot maximaal 1,5 ha gelden, naast de voorwaarden onder c, de volgende voorwaarden:
(…);
6. de wijzigingsbevoegdheid kan uitsluitend worden gebruikt indien een vergunning ingevolge de Nbw1998 is verleend;
(…);
8. wordt voldaan aan de normstelling uit de provinciale Verordening stikstof en Natura 2000;
9. de ammoniakdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden mag als gevolg van de vergroting niet toenemen, hetgeen kan worden bereikt door middel van een vergunning op grond van de Verordening stikstof en/of door het toepassen van technische maatregelen als onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning en/of door het saneren van ammoniakdepositie elders voor zover die relevant is voor de ammoniakdepositie op het desbetreffende Natura 2000-gebied;
(…).
Ingevolge artikel 12, lid 12.6, onder 12.6.3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming "Wonen" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
(…);
d. de oppervlakte van de bestemming mag niet meer dan 1,5 ha bedragen;
e. de wijzigingsbevoegdheid kan niet worden gebruikt ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij.
6.3. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge het tweede lid kan het college van gedeputeerde staten in afwijking van het eerste lid bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang met inbegrip van redenen van sociale of economische aard.
Ingevolge artikel 19h, eerste lid, verbindt het college van gedeputeerde staten, indien een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor het realiseren van projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die projecten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
6.4. Het plangebied ligt in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Regte Heide & Riels Laag, Kempenland-West en Ulvenhoutse bos op Nederlands grondgebied en een aantal Natura 2000-gebieden op Belgisch grondgebied. Niet in geschil is dat het plan ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, zodat een passende beoordeling en een MER gemaakt moesten worden.
In het kader van de gezamenlijke planprocedure van het voorliggende bestemmingsplan en het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Oostflank" is het plan-MER, waarvan de passende beoordeling als bijlage 2 deel uitmaakt, opgesteld. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie) heeft op 28 april 2011 een voorlopig toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie aangetroffen tekortkomingen in het plan-MER is de Aanvulling plan-MER opgesteld, die tevens heeft te gelden als een aanvulling op de passende beoordeling.
6.5. Bij het onderzoek naar de milieueffecten is voor het bepalen van de referentiesituatie rekening gehouden met het Besluit huisvesting. Ingevolge artikel 2 van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde dan wel de emissiewaarde die het bevoegd gezag heeft vastgesteld op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Voor bestaande huisvestingssystemen gelden overgangstermijnen. Bij het bepalen van de referentiesituatie is de huidige situatie als uitgangspunt genomen waarbij is aangenomen dat alle stallen voor diersoorten waarop de maximale emissiewaarde van toepassing is voldoen aan het Besluit huisvesting. Bedrijven waarvoor geen emissiearme stalsystemen beschikbaar zijn, hoeven immers niet te voldoen aan het Besluit huisvesting. De Afdeling gaat er verder van uit dat ABC Milieugroep haar stelling dat emissiereducerende stalsystemen niet zijn verplicht voor inrichtingen met milieuvergunningen die zijn verleend voor 25 mei 2010 baseert op het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) dat voorziet in gedoogbeleid voor inrichtingen met bestaande stallen die nog niet voldoen aan de eisen ten aanzien van de maximale emissie van ammoniak zoals opgenomen in het Besluit huisvesting. Op grond van dit gedoogbeleid kan onder voorwaarden een langere overgangstermijn worden gegund dan de in het Besluit huisvesting gestelde overgangstermijn tot 1 januari 2010, namelijk tot 1 januari 2013. Nu het plan is vastgesteld op 21 november 2011 en ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in beginsel een planperiode geldt van tien jaar, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 5 oktober 2011, in zaak nr. 201003856/1/R3 dat niet valt in te zien waarom bij het bepalen van de referentiesituatie geen rekening mocht worden gehouden met het Besluit huisvesting. Het betoog faalt.
6.6. De raad acht aannemelijk dat grondgebonden agrarische bedrijven met een ondergeschikte intensieve veehouderijtak kleiner dan 40 nge niet zullen doorgroeien met deze tak, omdat de investeringen om te kunnen voldoen aan het Besluit huisvesting te groot zullen zijn ten opzichte van de omvang van het bedrijf. Een dergelijk bedrijf is als grondgebonden agrarisch bedrijf in de Aanvulling plan-MER meegenomen, zonder de verwachting dat de ondergeschikte intensieve veehouderijtak zal uitbreiden.
In de artikelen 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, en 5, lid 5.6, onder 5.6.2, onder a, van de planregels is een voorwaarde opgenomen dat de ondergeschikte intensieve veehouderijtak niet in aantal dieren mag toenemen bij een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf tot een maximum van 3 ha. Het plan maakt echter, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.4, bij recht mogelijk dat binnen een bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" de intensieve veehouderijtak wordt uitgebreid, mits de totale bedrijfsvoering, uitgedrukt in het aantal nge’s, geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt, doordat geen beperking is opgenomen in artikel 4 van de planregels. Gelet hierop maakt het plan meer mogelijk dan hetgeen is onderzocht, zodat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER niet volledig zijn. Het betoog slaagt.
6.7. Het plan voorziet bij wijzigingsbevoegdheden in de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot een maximale omvang van 1,5 ha, in de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen tot een maximale omvang van 1,5 ha, in de uitbreiding van één bestaande intensieve veehouderij tot een maximale omvang van 2,5 ha en in de uitbreiding van bestaande grondgebonden agrarische bedrijven tot een maximale omvang van 3 ha. Indien de bestaande omvang reeds meer bedraagt dan 3 ha mag het bestemmingsvlak ten behoeve van de grondgebonden agrarische bedrijven worden vergroot met maximaal 15%. Voorts bevat artikel 12, lid 12.6, onder 12.6.3, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid voor de nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf met een maximale omvang van 1,5 ha, bij omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bestemming. Ten aanzien van deze wijzigingsbevoegdheden wordt overwogen dat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3, reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, moet worden onderzocht of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze verplichting hangt samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.
In het plan-MER en de passende beoordeling is rekening gehouden met de bestaande agrarische bedrijven op het gehele grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau, de uitbreiding van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha en de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen in het voorliggende bestemmingsplan. In de Aanvulling plan-MER is in aanvulling hierop rekening gehouden met de uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen tot een omvang van meer dan 1,5 ha, overeenkomstig de lopende aanvragen om ontheffing voor de locaties in het gehele buitengebied, waarvan één binnen het voorliggende plangebied. Omdat de aanvraag om ontheffing voor de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij is gedaan voor het gehele oppervlak van het plandeel waarop de wijzigingsbevoegdheid van toepassing is en in de Aanvulling plan-MER met deze ontheffingsaanvraag rekening is gehouden, is niet onduidelijk van welke omvang is uitgegaan bij de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij. Uit het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER blijkt evenwel niet dat de wijzigingsbevoegdheden zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, en artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.2, onder a, van de planregels, beide voor de uitbreiding van grondgebonden bedrijven, en artikel 12, lid 12.6, onder 12.6.3, van de planregels, voor de nieuwvestiging van een grondgebonden bedrijf bij omschakeling van een woonbestemming naar een agrarische bestemming, bij de beoordeling of het plan mogelijke significante gevolgen heeft op nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn onderzocht. Hieruit volgt dat het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER ten onrechte niet zijn gebaseerd op de maximale mogelijkheden van het plan.
Het betoog slaagt.
6.8. In het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER staat dat de gevolgen voor het milieu en de Natura 2000-gebieden van de in het gehele buitengebied van Baarle-Nassau geboden ontwikkelingsruimte voor veehouderijen zijn onderzocht. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de besluitvorming is beperkt tot het grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau en dat om die reden niet is gekeken naar ontwikkelingen in het landbouwontwikkelingsgebied Oostflank, voor zover gelegen op het grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam. Gelet hierop heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of ten tijde van de vaststelling van het plan op het grondgebied van de gemeente Alphen-Chaam concrete ontwikkelingen waren voorzien, die bij de beoordeling van cumulatieve effecten in beschouwing hadden moeten worden genomen of dat enkel sprake was van onzekere toekomstige gebeurtenissen die bij de beoordeling van cumulatieve effecten buiten beschouwing hadden mogen worden gelaten. Het betoog slaagt.
6.9. De Afdeling stelt vast dat de mogelijke effecten van de in het gehele buitengebied van Baarle-Nassau geboden ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijen op de Vogelrichtlijngebieden in België niet in het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER zijn onderzocht vanwege de veronderstelling van de raad dat de habitattypen in deze gebieden niet voor stikstofdepositie gevoelig zouden zijn. Ter zitting heeft de raad erkend dat negatieve effecten op de leefgebieden van de vogels waarvoor de Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen, als gevolg van de stikstofdepositie niet zijn uit te sluiten. Gelet daarop zijn voornoemde effecten op de Vogelrichtlijngebieden in België ten onrechte niet in de passende beoordeling onderzocht. Het betoog slaagt.
6.10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.6, 6.7, 6.8 en 6.9 is het onderzoek naar de milieueffecten van de in het plan voorziene uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven onvoldoende, kon de raad het plan-MER en de Aanvulling plan-MER niet aan het plan ten grondslag leggen en heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover het gaat om het onder 6.9 geconstateerde gebrek, zodat het plan in zoverre niet had kunnen worden vastgesteld zonder een nieuwe passende beoordeling te maken. Het betoog slaagt.
7. ABC Milieugroep betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, onder a, van de planregels, op grond waarvan grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied mogen uitbreiden tot een bouwvlak met een omvang van maximaal 3 ha, ten onrechte is vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat in het plangebied veel grondgebonden agrarische bedrijven aanwezig zijn en dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2011.
7.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2011, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in de hoofdlijnen heeft beschreven.
Ingevolge het derde lid, onder a, kan de in het eerste lid bedoelde verbetering mede betreffen de landschappelijke inpassing van bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij, voor zover vereist op grond van deze verordening.
7.2. Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, aanhef en onder a, van de planregels, wordt verwezen naar 6.2.
Ingevolge het bepaalde in onderdeel c, sub 3, geldt voor de uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven naast de hiervoor per type agrarisch bedrijf aangegeven voorwaarden, in het algemeen de voorwaarde dat sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan.
7.3. Gelet op de in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.2, van de planregels opgenomen voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid kan ABC Milieugroep niet worden gevolgd in het standpunt dat met deze planregel onvoldoende invulling wordt gegeven aan de kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2011. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de planregel niet bij recht maar bij wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid om uit te breiden tot een maximale omvang van 3 ha, waaraan onder meer als voorwaarde is gesteld dat een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een vooraf te overleggen beplantingsplan plaatsvindt. Dat in theorie alle grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied op grond van deze bepaling kunnen worden uitgebreid indien de vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dat geval voor al deze bedrijven de voorwaarde van landschappelijke inpassing geldt. Het betoog faalt.
8. ABC Milieugroep betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels in strijd is met artikel 9.4 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, subsidiair met artikel 9.4 van de Verordening 2011. Hiertoe voert zij aan dat, in strijd met het verbod in artikel 9.4, eerste lid, nieuwe intensieve veehouderijen kunnen worden gevestigd en bouwvlakken van bestaande intensieve veehouderijen kunnen worden uitgebreid en niet is uitgesloten dat deze in strijd met artikel 9.4, vierde lid, worden uitgebreid tot een omvang van meer dan 2,5 ha. Op grond van de Verordening 2011 dient bovendien voor het verlenen van een ontheffing ten minste 15% dan wel 20% van het bouwblok voor landschappelijke inpassing te worden aangewend.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming is met de Verordening 2011, nu deze uitsluitend kan worden toegepast als een ontheffing is verleend op basis van de provinciale verordening. Nu het voor de ontheffing benodigde percentage van landschappelijke inpassing bepalend is voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid, is de volgens de Verordening 2011 minimaal vereiste landschappelijke inpassing in het plan gewaarborgd.
8.2. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.
8.3. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011, wordt, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de wet.
Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat:
a. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan;
(…);
d. bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden;
(…).
Ingevolge het vierde lid kan het college van gedeputeerde staten een ontheffing verlenen van het eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 ha omvang van het bouwblok binnen door hen aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden of delen daarvan.
Ingevolge het vijfde lid, onder b, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing, als bedoeld in het vierde lid, tevens een verantwoording dat zal worden verzekerd dat ten minste 15% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, onder c, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder a, voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid, onder c, bevatten de stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
8.4. Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels, wordt verwezen naar 6.2.
8.5. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011 ten tijde van de vaststelling van het plan in werking was getreden zodat deze, gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, door de raad bij de vaststelling van het plan in acht moest worden genomen.
Het plan voorziet met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels op drie locaties in een nieuwvestiging van een intensieve veehouderij en op één locatie in een uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij. Van de vier gebieden, waaraan de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied nieuwvestiging en uitbreiding intensieve veehouderij" is toegekend, hebben de drie locaties voor nieuwvestiging een omvang van 1,5 ha en heeft de locatie voor de uitbreiding, [locatie 3], een omvang van 2,5 ha. Gelet hierop is het gestelde door ABC Milieugroep dat niet is uitgesloten dat de bestaande intensieve veehouderij op het perceel [locatie 3] verder kan uitbreiden dan 2,5 ha, onjuist.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen bij uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201211695/1/R4, brengt, nu met een wijzigingsplan een bestemmingsplan wordt gewijzigd en ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wro een wijziging deel uitmaakt van het bestemmingsplan, een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een verordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan. Een provinciale verordening kan regels bevatten die ook betekenis hebben voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, met inbegrip van de ontheffingsmogelijkheid, zolang het geen regels betreffen die slechts zien op toepassing van de wijzigingsbevoegdheden. In dat geval zou een verordening een stringenter regeling bevatten voor toepassing van wijzigingsbevoegdheden dan voor bij recht toegekende mogelijkheden. Een in een provinciale verordening opgenomen verbod tot het mogelijk maken van bepaalde ontwikkelingen in een bestemmingsplan, behoudens ontheffing, heeft derhalve ook betekenis voor gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid.
Omdat artikel 9.4, vierde lid, en artikel 9.5, eerste lid, van de Verordening 2011 inhoudelijke regels bevatten, kan aan de wijzigingsbevoegdheid geen toepassing worden gegeven in strijd met de bepalingen in deze artikelen. Gelet op het voorgaande dient het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de provinciale verordening in acht te nemen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels niet vastgesteld kon worden wegens strijd met de Verordening 2011. Het betoog faalt.
8.6. De wijzigingsvoorwaarde dat 10% van het bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" uit landschappelijke inpassing dient te bestaan, is in strijd met de voor de vereiste ontheffing benodigde landschappelijke inpassing van 15% bij uitbreiding of 20% bij nieuwvestiging, terwijl de raad heeft beoogd op dit punt aan te sluiten bij de Verordening 2011. Gelet hierop is artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder d, van de planregels in strijd met artikel 9.4, vijfde lid, onder b, en artikel 9.5, tweede lid, onder c, van de Verordening 2011. Het betoog slaagt.
9. ABC Milieugroep betoogt dat voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels ten onrechte de voorwaarde is opgenomen dat een vergunning op grond van de Verordening stikstof is vereist, omdat die Verordening alleen een meldingsplicht kent, waartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Ook al wordt aan die Verordening voldaan, dan waarborgt dit niet dat er geen toename van ammoniakdepositie op Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Gelet hierop had de raad volgens ABC Milieugroep voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als voorwaarde moeten opnemen dat een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist.
9.1. Het betoog is gebaseerd op de veronderstelling dat in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels geen voorwaarde is opgenomen dat een vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist en mist daarom gelet op de tekst van dit artikel feitelijke grondslag.
10. ABC Milieugroep betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op de in en in de nabijheid van het plangebied gelegen ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Bovendien volgt uit het flora- en faunaonderzoek dat negatieve effecten als gevolg van de in het plan opgenomen mogelijkheden voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen op de EHS niet zijn uit te sluiten, waardoor een compensatieplan is vereist. Gelet hierop is het plan volgens ABC Milieugroep in strijd met de artikelen 4.2, eerste en vierde lid, en 4.11, eerste lid, van de Verordening 2011.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter voorbereiding van het plan een beoordeling heeft plaatsgevonden van de effecten van het plan op de buiten het plangebied in de nabijheid gelegen Natura 2000-gebieden en de kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav), die vrijwel geheel samenvallen met de EHS, mede doordat de EHS in deze regio vooral stikstofgevoelige gebieden betreft. De in het plangebied op enkele percelen aanwezige EHS is bestemd als "Natuur". Daarmee is de EHS volgens de raad voldoende beschermd.
10.2. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2011, strekt en stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur:
a. tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Ingevolge het vierde lid strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken, bedoeld in artikel 4.11.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, gaat een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, vergezeld van een compensatieplan.
10.3. De Afdeling stelt vast dat aan twee in het plangebied aanwezige EHS-gebieden de bestemming "Natuur" is toegekend. Ten behoeve van het plan is een flora- en faunaonderzoek verricht, waarvan het resultaat is neergelegd in het rapport "Quickscan". Hierin staat dat negatieve effecten als gevolg van de toename van stikstofdepositie vanwege de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in het plangebied op de als "Natuur" bestemde EHS-gebieden niet zijn uitgesloten. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de EHS-gebieden vooral stikstofgevoelig zijn en dat aan de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen voorwaarden zijn gekoppeld waardoor de Natura 2000-gebieden, en daarmee de EHS in zijn totaliteit, niet aangetast zal worden. Volgens de raad is niet nodig dat ieder EHS-perceel wordt beschermd, zolang de EHS in het algemeen wordt behouden en beschermd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt echter onjuist. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011 strekt een bestemingsplan tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, dus ook de in het plangebied aanwezige EHS-gebieden. Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2011. Het betoog slaagt.
10.4. De Afdeling stelt vast dat in het plan-MER en de Aanvulling plan-MER onderzoek is gedaan naar de effecten van het plan op de buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden en kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wav. ABC Milieugroep heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gebieden niet vrijwel geheel overeenkomen met de EHS-gebieden en zij heeft niet concreet gemaakt welke EHS-gebieden niet bij dit onderzoek zijn meegenomen.
Uit de Aanvulling plan-MER volgt dat negatieve effecten als gevolg van de toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Wat de EHS betreft zijn geen andere effecten te verwachten, omdat deze gebieden vooral stikstofgevoelig zijn. De negatieve effecten dienen ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening 2011 te worden gecompenseerd in een compensatieplan. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2011 wordt onder een bestemmingsplan tevens begrepen een wijzigingsplan. Gelet hierop dient het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de provinciale verordening in acht te nemen en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat onder deze omstandigheden reeds het bestemmingsplan vergezeld diende te gaan van een compensatieplan.
Het betoog faalt.
11. ABC Milieugroep betoogt dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan struweelvogels, terwijl uit het door Ecologisch Adviesbureau Cools uitgevoerde onderzoek, waarvan het resultaat is neergelegd in het rapport "Broedvogelonderzoek Hondseind te Ulicoten" van augustus 2009 (hierna: Broedvogelonderzoek), blijkt dat het zuidoostelijke deel van het plangebied wel degelijk van betekenis is voor struweelvogels.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bescherming van struweelvogels in het gebied heeft plaatsgevonden op basis van de aanduidingen die in de provinciale "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in Ontwikkeling" en in de "Paraplunota ruimtelijke ordening" zijn opgenomen. Het Broedvogelonderzoek leidt volgens de raad, op basis van de geringe aantallen die zijn aangetroffen, niet tot de conclusie dat een groter gebied dan thans is aangewezen, beschermd zou moeten worden.
11.2. Voor de aanwijzing van een gebied als struweelvogelgebied in het voorliggende plan is de raad uitsluitend uitgegaan van de zonering van deze gebieden in het provinciale beleid zoals opgenomen in de Interimstructuurvisie en in de Paraplunota, die beide zijn vastgesteld in 2008. De Afdeling stelt vast dat aan de gronden in het noordwestelijke deel van het plangebied ter bescherming van struweelvogels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" is toegekend. Aan de gronden in het zuidoostelijke deel van het plangebied is ter bescherming van weidevogels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - weidevogels" toegekend. In het Broedvogelonderzoek staat dat in het onderzoeksgebied, dat omsloten wordt door de Baarleseweg, de Maaijkant, het Groot Vergoor en de oostelijke plangrens, weide- en struweelvogels zijn aangetroffen en dat dankzij de daar aanwezige begroeiingen nog substantiële populaties van struweelvogels aanwezig zijn. Gelet hierop heeft de raad met de enkele verwijzing naar de Interimstructuurvisie en de Paraplunota om te bezien of een gebied moet worden aangewezen als struweelvogelgebied niet aannemelijk gemaakt dat het aantal broedterritoria in het zuidoostelijke deel van het plangebied zo klein is dat moet worden aangenomen dat dit gebied geen belangrijk leefgebied vormt voor struweelvogels. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom aan de gronden van het plan, voor zover het betreft het zuidoostelijke deel van het plangebied, niet ter bescherming van struweelvogels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" is toegekend. Het betoog slaagt.
12. ABC Milieugroep betoogt dat de quickscan ontoereikend is, nu het veldonderzoek uitsluitend op twee locaties en slechts eenmalig op een winterdag is uitgevoerd. Bepaalde diersoorten zijn vanwege het tijdstip van veldonderzoek en het seizoen waarin dit heeft plaatsgevonden, niet aangetroffen. Gelet op het voorgaande is volgens ABC Milieugroep niet uitgesloten dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
12.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In de Notitie reikwijdte en detailniveau van 18 augustus 2009 staat dat uit het ontwikkelingsplan als eerste indicatie blijkt dat in het plangebied rekening dient te worden gehouden met het voorkomen van amfibieën, zoogdieren, broed- en watervogels en vaatplanten. In de quickscan, die is opgesteld ten behoeve van het voorliggende plan, zijn alleen de locaties voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen onderzocht. Gelet hierop en nu aannemelijk is dat in het gehele plangebied beschermde dier- en plantensoorten kunnen voorkomen, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt.
13. In hetgeen is overwogen onder 6.10 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de in het plan voorziene uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 19j van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
In hetgeen is overwogen onder 8.6 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder d, van de planregels, ook is genomen in strijd met artikel 9.4, vijfde lid, onder b, en artikel 9.5, tweede lid, onder c, van de Verordening 2011.
In hetgeen is overwogen onder 10.3 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels, voor zover het betreft de locaties voor de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, ook is genomen in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2011.
In hetgeen is overwogen onder 11.2 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" is toegekend aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - waarden" in het zuidoostelijke deel van het plangebied, ook is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
In hetgeen is overwogen onder 12.1 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van ABC Milieugroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De beroepen van [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen
14. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte de door hem ingediende zienswijze over artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels niet inhoudelijk heeft behandeld, maar voor de beantwoording daarvan heeft verwezen naar de beantwoording van de door ABC Milieugroep ingediende zienswijze. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de door hen ingediende zienswijzen over de in het plangebied aanwezige struweelvogels en de locaties waarvoor de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels is opgenomen niet inhoudelijk heeft behandeld, maar voor de beantwoording daarvan heeft verwezen naar de Inspraakreactie, die niet ter inzage is gelegd, en de beantwoording van de door ABC Milieugroep ingediende zienswijze. De raad heeft de na de zienswijzentermijn door [appellant sub 3] ingediende zienswijze, die volgens hem kan worden aangemerkt als een aanvulling op de tijdig ingediende zienswijze, ten onrechte evenmin inhoudelijk behandeld.
[appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat het zogenoemde 10 km-onderzoek ten behoeve van de nieuwvestigingen van de intensieve veehouderijen en de verleende ontheffingen ten onrechte niet met het vastgestelde plan ter inzage zijn gelegd.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3] en anderen in de door hen tijdig ingediende zienswijze de verharding van de ontsluitingsweg naar de beoogde nieuwvestigingen in het geheel bestreden, terwijl in de later ingediende zienswijze van [appellant sub 3] deze verharding slechts voor een deel is bestreden. Gelet hierop is de later ingediende zienswijze volgens de raad niet uitsluitend een aanvulling op de tijdig ingediende zienswijze.
14.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
14.3. Niet in geschil is dat [appellant sub 3] en anderen over het ontwerpplan tijdig een zienswijze over de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels en de ontsluiting ten behoeve van de met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid toegestane nieuwvestigingen van twee intensieve veehouderijen naar voren hebben gebracht. De door [appellant sub 3] buiten de zienswijzentermijn ingediende zienswijze van 1 september 2011 bestrijdt tevens deze ontsluiting en kan derhalve, anders dan de raad stelt, worden beschouwd als een nadere onderbouwing van de tijdig naar voren gebrachte zienswijze. Gelet hierop heeft de raad het aangevoerde in deze aanvullende zienswijze in de beantwoording ten onrechte niet betrokken. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ten aanzien van de verharding van deze weg voor de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 3] en anderen wordt verwezen naar de beantwoording van de door ABC Milieugroep op dat punt ingediende uitgebreide zienswijze. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft of verwijst naar de beantwoording van andere zienswijzen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Het betoog faalt.
14.4. In de Zienswijzennota heeft de raad wat betreft het door [appellant sub 3] en anderen aangevoerde met betrekking tot de in het plangebied aanwezige struweelvogels verwezen naar de Inspraakreactie. Ten aanzien van de door [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen in de zienswijzen bestreden wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar de beantwoording van de door ABC Milieugroep ingediende en overeenkomstige zienswijze op dat punt.
De Afdeling vat de betogen van [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen zo op dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft of verwijst naar de beantwoording van andere zienswijzen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
De betogen falen.
14.5. De beroepsgrond van [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen dat het rapport "Locatie onderzoek Nieuwvestiging varkensbedrijf" van maart 2007, waarin het resultaat van het onderzoek naar geschikte beschikbare hervestingslocaties is opgenomen, en de verleende ontheffingen ten onrechte niet met het vastgestelde plan ter inzage zijn gelegd, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. De betogen falen.
15. [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels, die betrekking heeft op locaties in de nabijheid van hun woningen aan de Hondseind, ten onrechte is vastgesteld.
Hiertoe voeren zij aan dat deze wijzigingsbevoegdheid primair in strijd is met de Verordening 2012. Voorts is de wijzigingsbevoegdheid, die onder meer voorziet in de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha, in strijd met de Verordening 2011, omdat geen ontheffing is verleend en de ontheffingsvoorwaarde, zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels, ongeoorloofd is. Volgens hen is in het plan bovendien ten onrechte geen waarborg van de juiste omvang van landschappelijke inpassing opgenomen.
Voorts is de wijzigingsbevoegdheid in strijd met het reconstructieplan, omdat de locaties waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft niet de best beschikbare percelen zoals opgenomen in het reconstructieplan zijn.
Voorts is niet zeker dat, gelet op het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER, voldaan kan worden aan de milieu- en natuurwetgeving, zodat niet vast staat dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid en het gevolg daarvan aanvaardbaar zijn. Evenmin is inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van de invulling van de wijzingsbevoegdheid zijn voor de landschappelijke en natuurwaarden. Gelet daarop is niet verzekerd dat het plan in zoverre binnen de planperiode kan worden uitgevoerd.
Voorts is de wijzigingsbevoegdheid volgens hen niet door voldoende objectieve normen begrensd.
Ten slotte leidt de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen volgens [appellant sub 9] tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van geluidsoverlast, geurhinder en een toename van fijn stof. Het plan leidt in zoverre eveneens tot aantasting van de gezondheid.
15.1. Voor het standpunt van de raad over deze wijzigingsbevoegdheid in relatie tot de Verordening 2011 wordt verwezen naar 8.1. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat in de wijzigingsbevoegdheid voorwaarden zijn opgenomen waardoor met zekerheid kan worden gesteld dat met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid geen negatieve effecten zullen optreden voor de Natura 2000-gebieden. Voor de aanvaardbaarheid van de gewenste nieuwvestiging zal op inrichtingsniveau nader moeten worden bezien in hoeverre sprake is van een aanvaardbare ammoniakdepositie op de Natura 2000-gebieden.
15.2. Voor een weergave van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels wordt verwezen naar 6.2.
15.3. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2011 ten tijde van de vaststelling van het plan in werking was getreden zodat deze, gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, door de raad bij de vaststelling van het plan in acht moest worden genomen.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.5 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels in strijd is met de Verordening 2011.
Zoals de Afdeling echter eerder heeft overwogen in de reeds genoemde uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201211695/1/R4, staat artikel 4.1, eerste lid, van de Wro eraan in de weg dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat waarbij het gebruik van die bevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande ontheffing door het college van gedeputeerde staten. Gelet hierop is de ontheffingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.6 is de voorwaarde als bedoeld in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder d, van de planregels in strijd met artikel 9.4, vijfde lid, en artikel 9.5, tweede lid, onder c, van de Verordening 2011.
De betogen slagen.
15.4. Ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebieden bevat de correctieve herziening van het reconstructieplan de beleidsuitspraak dat in een landbouwontwikkelingsgebied nieuwe bouwblokken worden toegekend onder de voorwaarden dat door middel van onderzoek is aangetoond dat binnen een straal van 10 km van de beoogde nieuwvestigingslocatie geen reële mogelijkheid bestaat om het bedrijf te (her)vestigen op een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie, of op een niet-agrarische locatie. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, in zaak nr. 200506288/1, volgt dat beleidsuitspraken uit het reconstructieplan over het grondgebruik binnen de verschillende reconstructiezones geen planologische doorwerking hebben, aangezien deze geen volledige planologische afweging inhielden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 22 augustus 2012, in zaak nr. 201203080/1/A1, kan van beleidsuitspraken uit reconstructieplannen worden afgeweken zonder dat daarvoor de in de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) neergelegde procedure moet worden gevolgd. Reeds hierom leidt de gestelde omstandigheid dat de wijzigingsbevoegdheid afwijkt van de hierboven genoemde beleidsuitspraak - wat daarvan ook zij - niet tot het oordeel dat artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels in strijd is met het reconstructieplan en om die reden voor vernietiging in aanmerking zou komen. De betogen falen.
15.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.10 is het onderzoek naar de milieueffecten van de in het plan voorziene uitbreidings- en nieuwvestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen en grondgebonden agrarische bedrijven onvoldoende, kon de raad het plan-MER en de Aanvulling plan-MER niet aan het plan ten grondslag leggen en heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat het plan in zoverre niet had kunnen worden vastgesteld zonder een nieuwe passende beoordeling te maken. De betogen slagen.
15.6. [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet worden gevolgd in de niet nader onderbouwde stelling dat de wijzigingsbevoegdheid niet door voldoende objectieve normen is begrensd. De betogen falen.
15.7. Niet in geschil is dat de nieuwvestiging van drie intensieve veehouderijen op een kortst gelegen afstand van ongeveer 160 m van de woning van [appellant sub 9] zijn gelegen. In het plan-MER staat dat ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt voldaan aan de geurnorm van 14 Ou/m3. In de Aanvulling plan-MER staat dat de daarin onderzochte worst-case varianten mogelijk leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat in het buitengebied. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hierbij is uitgegaan van de voor- en achtergrondbelasting en niet alleen de gevolgen van de nieuwvestigingen van de intensieve veehouderijen op de geurgevoelige objecten zijn bezien. Gelet hierop heeft de raad ter aanvulling in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder i, van de planregels opgenomen dat de cumulatieve geurhinder niet meer dan 20 Ou/m3 mag bedragen. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwvestiging van de drie intensieve veehouderijen er op zichzelf toe leidt dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat in verband met geuroverlast kan worden gegarandeerd.
In het plan-MER is tevens onderzoek gedaan naar de gevolgen van de nieuwvestiging van de intensieve veehouderijen voor de andere door [appellant sub 9] genoemde aspecten. Het plan heeft volgens het plan-MER in zoverre naar verwachting geen nadelige effecten wat betreft geluid en gezondheid. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan-MER op dit punt onjuist is.
Het betoog faalt.
16. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" tussen Hondseind en Maaijkant ten onrechte niet in overeenstemming met de bestaande situatie de aanduiding "onverharde weg" is toegekend. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen toegelicht dat indien geen vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij mogelijk zal zijn, hetgeen de situatie was ten tijde van het instellen van het beroep, nadat een reactieve aanwijzing voor de wijzigingsbevoegdheid was gegeven en wellicht de situatie wordt als de wijzigingsbevoegdheid wordt vernietigd, deze weg onverhard dient te blijven. Indien de vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij wel mogelijk wordt, nu de reactieve aanwijzing is ingetrokken en de wijzigingsbevoegdheid wellicht niet wordt vernietigd, dan mag de weg slechts verhard worden tot deze intensieve veehouderijbedrijven. Het stuk erna, in de richting van hun woningen, dient in ieder geval onverhard te blijven.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een mogelijkheid van verharding is opgenomen ten behoeve van een goede ontsluiting van de beoogde nieuwvestigingen aan de Hondseind.
16.2. De Afdeling stelt vast dat aan de bestreden ontsluitingsweg de bestemming "Verkeer" zonder de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - onverharde weg" is toegekend. De raad heeft in een toereikende ontsluiting ten behoeve van de in het plan bij wijzigingsbevoegdheid voorziene nieuwvestigingen van intensieve veehouderijen op de percelen aan de Hondseind willen voorzien, door aan de bestaande onverharde weg een verkeersbestemming met de mogelijkheid van verharding toe te kennen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de mogelijkheid dat de intensieve veehouderijen op die locaties worden gevestigd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aan het plandeel met de bestemming "Verkeer" ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - onverharde weg" is toegekend. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij bereid is om de weg voorbij de nieuwvestigingen onverhard te houden, zodat het verkeer van en naar de intensieve veehouderijbedrijven via de Maaijkant zal rijden en niet via de Hondseind. Nu niet is gebleken dat de bestaande onverharde weg vanuit landschappelijk, ecologisch, cultuurhistorisch of recreatief oogpunt onverhard dient te blijven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit ten onrechte niet in het bestemmingsplan is geregeld. Het betoog faalt.
17. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan struweelvogels, terwijl uit het Broedvogelonderzoek blijkt dat het zuidoostelijke deel van het plangebied van betekenis is voor struweelvogels. Bij het toekennen van een bouwvlak voor teeltondersteunende voorzieningen aan de Hondseind zijn de ecologische waarden zoals genoemd in de "Handreiking Ecologische Bouwstenen voor de GHS en AHS in het Streekplan 2002" van 30 augustus 2006 voorts onvoldoende onderkend. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat de quickscan ontoereikend is, nu één veldonderzoek, mede gelet op het resultaat van het Broedvogelonderzoek, niet volstaat. Gelet op het voorgaande is volgens [appellant sub 3] en anderen niet uitgesloten dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
17.1. Voor het standpunt van de raad over de struweelvogels wordt verwezen naar 11.1. Het toegekende bouwvlak voor teeltonderteunende voorzieningen acht de raad passend in het landbouwontwikkelingsgebied. Volgens de raad is niet aangetoond dat waardevolle kwetsbare gebieden, dan wel andere waardevolle elementen door het opnemen van een bouwvlak voor permanente teeltondersteunende voorzieningen worden aangetast.
17.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 11.2 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de gronden van het plan, voor zover het betreft het zuidoostelijke deel van het plangebied, inclusief het perceel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "speciale vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorzieningen", niet ter bescherming van struweelvogels de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" is toegekend. Het betoog slaagt.
17.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In de Notitie reikwijdte en detailniveau van 18 augustus 2009 staat dat uit het ontwikkelingsplan als eerste indicatie blijkt dat in het plangebied rekening dient te worden gehouden met het voorkomen van amfibieën, zoogdieren, broed- en watervogels en vaatplanten. In de quickscan, die is opgesteld ten behoeve van het voorliggende plan, zijn alleen de locaties voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen onderzocht. Gelet hierop en nu aannemelijk is dat in het gehele plangebied beschermde dier- en plantensoorten kunnen voorkomen, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt.
18. Voor zover [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen verzoeken voor het overige hun zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
19. In hetgeen is overwogen onder 15.3 en 8.6 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder a, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro en dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, onder d, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 9.4, vijfde lid, onder b, en artikel 9.5, tweede lid, onder c, van de Verordening 2011.
In hetgeen is overwogen onder 15.5 en 6.10 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
Het beroep van [appellant sub 9] en het beroep van [appellant sub 3] en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre ook om deze reden dient te worden vernietigd.
In hetgeen is overwogen onder 17.2 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - struweelvogels" niet is toegekend aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch - waarden" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende voorzieningen" in het zuidoostelijke deel van het plangebied, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
In hetgeen is overwogen onder 17.3 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ook voor het overige gegrond, zodat het bestreden besluit ook om deze reden dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
20. [appellant sub 2] heeft ter zitting zijn beroepsgronden over de verbindendheid van artikel 9.4 van de Verordening 2011 en over de in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.3, van de planregels opgenomen voorwaarden ingetrokken.
21. [appellant sub 2] betoogt dat het plan op het perceel [locatie 3] ten onrechte niet en in afwijking van de door het gemeentebestuur gedane toezeggingen in de voorprocedure met betrekking tot een te verlenen ontheffing op grond van de Verordening 2011, bij recht voorziet in een bouwvlak met een omvang van 2,5 ha ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van zijn intensieve varkenshouderij. Het standpunt van de raad dat een bouwvlak met deze omvang bij recht niet wenselijk is, kan [appellant sub 2] niet volgen, nu op grond van zijn concrete bedrijfsplan exact kan worden berekend wat de gevolgen daarvan zijn voor de omgeving. Bovendien volgt uit de ruimtelijke onderbouwing dat er geen belemmeringen zijn die hieraan in de weg staan.
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen ontheffing op grond van de Verordening 2011 was verleend, zodat een bouwvlak van 2,5 ha niet bij recht is opgenomen.
21.2. Voor een weergave van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 wordt verwezen naar 8.3.
21.3. De Afdeling overweegt dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen ontheffing op grond van de Verordening 2011 was verleend. Gelet hierop heeft de raad terecht geen aanleiding gezien om uitbreiding van het bouwvlak tot een omvang van 2,5 ha ten behoeve van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 3] bij recht toe te staan, omdat dit in strijd zou komen met artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011. Dat hieraan, naar [appellant sub 2] stelt, verder geen belemmeringen in de weg staan, doet hier niet aan af. Voor het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, is van belang dat niet het gemeentebestuur, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegde bestuursorgaan is dat een ontheffing op grond van de Verordening 2011 kan verlenen. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan ook zonder een benodigde ontheffing in de voorgenomen uitbreiding bij recht zou voorzien, nog daargelaten of in dat geval een andere planregeling had kunnen worden vastgesteld. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
23. [appellant sub 7] betoogt dat artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover dat betrekking heeft op zijn perceel [locatie 4], ten onrechte is vastgesteld en dat aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor dit perceel ten onrechte niet, in overeenstemming met de bestaande en vergunde situatie, de aanduiding "bedrijfsverzamelgebouw" is toegekend. Op dit perceel worden sinds 2000 verscheidene vergunde bedrijven, waaronder een timmer- en constructiebedrijf en een houtverwerkingsbedrijf, geëxploiteerd. In het kader van de verplichte retrospectieve toets had de raad een zorgvuldig onderzoek naar de bestaande en vergunde situatie ter plaatse moeten uitvoeren, hetgeen ten aanzien van andere niet-agrarische bedrijven in het plangebied wel heeft plaatsgevonden. De Verordening 2011 staat volgens [appellant sub 7] evenmin in de weg aan het als zodanig bestemmen van afzonderlijke niet-agrarische bedrijven op één perceel.
23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het vorige plan alleen een constructiebedrijf was toegestaan. Hoewel er milieumeldingen zijn gedaan, heeft het gemeentebestuur nooit toestemming verleend voor afwijkend planologisch gebruik. Ten tijde van de vaststelling van het plan was bovendien gebleken dat de gebouwen leegstonden.
23.2. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, niet zijnde landbouwontwikkelingsgebied, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven.
23.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor niet-agrarische bedrijven, conform de Staat van niet-agrarische bedrijven in 6.1.2.
Ingevolge het bepaalde in 6.1.2 zijn op de gronden met de bestemming "Bedrijf" uitsluitend de bedrijven genoemd in de Staat van bedrijven toegestaan:
- timmer- en constructiebedrijf op het perceel [locatie 4].
Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen de volgende bepalingen:
a. per bestemmingsvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één bedrijf toegestaan;
(…);
d. er mogen op het desbetreffende perceel uitsluitend bouwwerken ten behoeve van het bedrijf als omschreven in 6.1.2 op het desbetreffende adres worden gebouwd.
23.4. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de bebouwing voor een houtverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie 4] in het plan niet is toegestaan. Dit gebruik was in het vorige plan "Buitengebied" uit 1990 evenmin toegestaan, nu op het perceel alleen een constructiebedrijf als zodanig was bestemd. Niet in geschil is dat [belanghebbende] ten behoeve van het houtverwerkingsbedrijf een milieuvergunning heeft verkregen en een melding op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer) heeft gedaan. Een verkregen milieuvergunning dan wel een gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is in het kader van het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden niet doorslaggevend, nu dit niet tevens geldt als een bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor bouwen) voor de oprichting van, in dit geval, het houtverwerkingsbedrijf of een toestemming voor het gewijzigde gebruik. Evenmin is gebleken dat voor het gebruik van het gebouw als houtverwerkingsbedrijf op andere wijze planologische toestemming is verleend. Gelet op het voorgaande heeft de raad het toegestane legale planologische gebruik van het gebouw als zodanig bestemd. Voorts is het toestaan van het houtverwerkingsbedrijf als afzonderlijk bedrijf naast het bestaande timmer- en constructiebedrijf op het perceel in een landbouwontwikkelingsgebied in strijd met de Verordening 2011. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet-agrarische ontwikkelingen als bedoeld in Hoofdstuk 11 van de Verordening 2011 in agrarisch gebied alleen zijn toegestaan als dit uitdrukkelijk in de Verordening 2011 is bepaald. Gelet hierop is de in artikel 11.6, eerste lid, onder d, van de Verordening 2011 toegestane VAB-vestiging of uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven, enkel toegestaan in agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied. Het betoog faalt.
23.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
24. [appellant sub 4], die een intensieve veehouderij en een grondgebonden melkveehouderij exploiteert, betoogt dat het plan voor het perceel [locatie 5]-[locatie 6] overeenkomstig de bestaande situatie en vergunde rechten dient te voorzien in één passend bouwvlak zonder specifieke aanduidingen voor sleufsilo’s, die volgens hem onnodig beperkend zijn. [appellant sub 4] voert voorts aan dat hij voornemens is om de bestaande intensieve varkenshouderijtak ter plaatse te beëindigen, mits hij voldoende uitbreidingsmogelijkheden krijgt voor zijn melkveehouderijtak. De Verordening 2011 en het reconstructieplan staan volgens hem hieraan niet in de weg. Verder voert hij aan dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan ten onrechte in omvang is verkleind.
24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de op maat opgenomen aanduidingen voor sleufsilo’s voorkomen dat het bouwvlak onevenredig wordt vergroot, waardoor ook ruimte ontstaat voor nieuwe bedrijfsgebouwen en een uitbreiding van het aantal dieren. Het voornemen van [appellant sub 4] tot beëindiging van de intensieve veehouderijtak ter plaatse was ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet bij de raad bekend. De milieuvergunning voor de intensieve veehouderij is bovendien nog niet ingetrokken, zodat onzeker is wanneer deze activiteiten zullen worden beëindigd. Van bouwvlakverkleining ten opzichte van het vorige plan is volgens de raad geen sprake.
24.2. Voor een weergave van artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011, wordt verwezen naar 8.3.
24.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de oprichting van uitsluitend sleufsilo’s op de locaties die zijn voorzien van de specifieke aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo’s toegestaan".
24.4. Aan het perceel [locatie 5]-[locatie 6] is gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de aanduiding "intensieve veehouderij", die samenvalt met een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1,5 ha, en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo", verspreid over acht afzonderlijke bouwvlakken, toegekend. Niet in geschil is dat ten tijde van de vaststelling van het plan en nog immer op voornoemd perceel een gemengd agrarisch bedrijf met een overwegende intensieve veehouderijtak wordt geëxploiteerd en dat de bestaande en vergunde sleufsilo’s op het perceel binnen de afzonderlijke bouwvlakken staan. De voor de intensieve veehouderij verleende milieuvergunning is niet ingetrokken. Gelet hierop is de bestaande en vergunde situatie als zodanig bestemd. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de huidige bedrijfsvoering wordt beperkt, waarbij de Afdeling tevens van belang acht dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan niet in omvang is afgenomen.
De raad heeft de afzonderlijke bouwvlakken met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - sleufsilo" voorts terecht niet zonder een dergelijke aanduiding ondergebracht binnen de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" met het daarbij behorende bouwvlak. In dat geval zou het plan in zoverre in strijd met artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 voorzien in een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de bestaande intensieve veehouderij. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het plan in zoverre ten onrechte niet voorziet in de voorgenomen uitbreiding van zijn grondgebonden melkveehouderij, is van belang dat hij tijdens de voorbereiding van het plan deze uitbreidingsplannen niet kenbaar heeft gemaakt, zodat de raad hiermee bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden.
Het betoog faalt.
24.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
25. [appellant sub 8] betoogt dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel tegenover het perceel [locatie 7] (hierna: Hondseind (ongenummerd)), waar [appellant sub 8] een hoefsmederij exploiteert, ten onrechte de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat het toestaan van een bedrijfswoning op de betreffende locatie geen belemmering vormt voor de omliggende intensieve veehouderijen, gelet op de bestaande burgerwoningen aan de Hondseind 3, 4 en 5. Voorts staat artikel 11.1 van de Verordening 2011 niet in de weg aan een bedrijfswoning en is zijn bedrijf het enige bedrijf in het plangebied waar geen bedrijfswoning is toegestaan. Het uitgangspunt van de raad dat geen bedrijfswoning is toegestaan als deze niet aanwezig is, berust volgens [appellant sub 8] niet op bekendgemaakt beleid.
25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ervoor is gekozen om geen nieuwe bedrijfswoning toe te staan in een landbouwontwikkelingsgebied, waar de ontwikkeling van intensieve veehouderijen voorop staat.
25.2. Op het perceel Hondseind (ongenummerd) is geen bedrijfswoning toegestaan. Niet in geschil is dat op dit perceel ten tijde van de vaststelling van het plan geen bedrijfswoning aanwezig was. De raad heeft als uitgangspunt gehanteerd dat nieuwe bedrijfswoningen in een landbouwontwikkelingsgebied niet wenselijk zijn, waarbij de raad van belang heeft geacht dat dergelijke functies in de toekomst een belemmering kunnen vormen voor de ontwikkeling van intensieve veehouderijen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Dat dit gehanteerde beleid niet bekend zou zijn gemaakt heeft niet tot gevolg dat de inhoud daarvan zonder betekenis is, doch brengt mee dat het bestaan van dat beleid in elk afzonderlijk geval dient te worden aangetoond, zoals de raad in dit geval heeft gedaan. Het betoog faalt.
25.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.
Verwerking in het elektronisch vastgestelde plan
26. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
27. De raad dient ten aanzien van de beroepen van ABC Milieugroep, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door [appellant sub 3] en anderen gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat in verband met de behandeling van het voorliggende beroep een deskundigenrapport is gemaakt.
Ten aanzien van de beroepen van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging ABC Milieugroep, [appellant sub 9] en [appellant sub 3] en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Baarle-Nassau van 21 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten";
III. draagt de raad van de gemeente Baarle-Nassau op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 5] [appellant sub 2], [appellant sub 7], [appellant sub 4] en [appellant sub 8] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Baarle-Nassau tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:
- aan de vereniging Vereniging ABC Milieugroep een bedrag van € 1212,08 (zegge: twaalfhonderdtwaalf euro en acht cent), waarvan € 1180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 9] een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 1.414,28 (zegge: veertienhonderdveertien euro en achtentwintig cent), waarvan € 1180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Baarle-Nassau aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt;
- aan de vereniging Vereniging ABC Milieugroep een bedrag van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro);
- aan [appellant sub 9] een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro);
- aan [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
350-709.