ECLI:NL:RBDHA:2019:14461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB 19/5607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring en beoordeling van actuele bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, van Surinaamse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd na een veroordeling tot zes maanden gevangenisstraf wegens een overtreding van de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring op 11 oktober 2018 was ingediend, maar door verweerder was afgewezen op 14 november 2018. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 9 juli 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij recht heeft op gezinsleven met zijn Nederlandse vrouw en kind, en dat verweerder had moeten toetsen of zijn gedrag nog een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, zoals vereist door het arrest Z. Zh. en I.O.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten deze beoordeling te maken. De rechtbank benadrukte dat de ongewenstverklaring in beginsel niet langer dan vijf jaar kan duren, tenzij er sprake is van een ernstige bedreiging voor de openbare orde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5607
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. G. Kloosterziel),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 oktober 2018 tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juli 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 juli 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eiser op [datum] 2017 ongewenst verklaard, omdat eiser is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf wegens een overtreding van de Opiumwet. De oplegging van de ongewenstverklaring staat in rechte vast.
2. In oktober 2018 heeft eiser verweerder verzocht om de ongewenstverklaring op te heffen. Eiser heeft bij zijn aanvraag toegelicht dat hij groot belang heeft bij opheffing van de ongewenstverklaring, omdat hij in Nederland het gezinsleven wil uitoefenen met zijn Nederlandse vrouw en zoontje. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het arrest Chavez-Vilchez. [1] Ook heeft eiser aangevoerd dat uit het arrest Z. Zh. en I.O. volgt dat verweerder moet beoordelen of eisers gedrag nog een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. [2]
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds de ongewenstverklaring en eisers vertrek buiten de Europese Unie. Ook is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot inwilliging van de aanvraag. De omstandigheid dat eiser een Nederlandse partner en een Nederlands kind heeft, is al betrokken in de procedure over de oplegging van de ongewenstverklaring in 2017. Eiser heeft op dat punt geen nieuwe feiten, omstandigheden of bewijsstukken naar voren gebracht. Daarom is geen aanleiding om eisers ongewenstverklaring op te heffen vanwege strijd met artikel 8 van het EVRM. Verder is het arrest Z. Zh. en I.O. volgens verweerder niet van toepassing, omdat een ongewenstverklaring een nationale maatregel is die moet worden getoetst aan nationale voorwaarden.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het arrest Z. Zh. en I.O. niet van toepassing is. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 augustus 2018 met kenmerknummer AWB 18/1189.
5. De rechtbank is gebleken dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van 1 augustus 2018 heeft bevestigd. [3] In die uitspraak heeft de rechtbank, voor zover relevant, het volgende overwogen. Uit het arrest Filev en Osmani en de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 volgt dat de ongewenstverklaring is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd. [4] De gevolgen hiervan kunnen in beginsel niet langer tegenover de vreemdeling worden gehandhaafd dan vijf jaar, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Deze termijn van vijf jaar wordt genoemd in artikel 6.5a, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
In het arrest Z.Zh. en I.O. is bepaald dat de lidstaten bij het aannemen van een gevaar voor de openbare orde in het kader van de Terugkeerrichtlijn per geval moeten beoordelen of het persoonlijke gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. [5] Inreisverboden vinden hun grondslag in de Terugkeerrichtlijn.
Verder heeft de rechtbank in haar uitspraak overwogen dat als een inreisverbod is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling, dit niet anders kan worden begrepen dan dat die vreemdeling volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Daaraan doet de lengte van het inreisverbod niet af. De Afdeling heeft hierover in haar uitspraak van 4 juli 2017 overwogen dat, omdat alle in artikel 6.5a, derde en vierde lid, van het Vb 2000 vermelde gronden verband houden met de openbare orde en verweerder dus bij de toepassing van deze bepalingen betrekt dat de desbetreffende vreemdeling hier een gevaar voor vormt, verweerder per geval moet beoordelen of het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. [6] Deze verplichting geldt dus ook als verweerder een inreisverbod uitvaardigt voor de duur van maximaal vijf jaar.
6. Gelet op hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder had moeten beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. Het beroep is reeds hierom gegrond. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C.H. Hersbach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
3.Uitspraak van 26 maart 2019, 201807177/1/V1.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:569, en ECLI:NL:RVS:2015:2538.
5.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.