ECLI:NL:RBDHA:2019:14420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
NL19.28841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser wegens ongeloofwaardigheid van gestelde problemen met dansscholen en seksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij problemen had ondervonden door het oprichten van dansscholen en zijn seksuele geaardheid. De eiser, geboren in 1990, had in zijn asielaanvraag gesteld dat hij in Iran een dansschool had opgericht en dat hij problemen had ondervonden vanwege zijn relatie met een man. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet geloofwaardig was in zijn verklaringen over de dansscholen en de problemen die hij zou hebben ondervonden. De rechtbank vond dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over de duur van zijn detentie en dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor vervolging vanwege zijn seksuele geaardheid of afvalligheid van de islam. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen en dat de opgelegde inreisverbod van twee jaar gerechtvaardigd was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28841

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.G. Metselaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 27 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.28842, plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is S.L. Moallemzadeh als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1990 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 31 oktober 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2010 een dansschool in Teheran heeft opgericht voor echtparen. In 2014 is eiser hierom door de inlichtingendienst van Sepah opgepakt en verhoord. Hij is door de rechter veroordeeld maar is voorwaardelijk vrijgelaten vanwege de garantstelling van zijn toenmalige schoonvader. In 2016 is eiser met zijn broer en zijn vriend [A] in [plaats] een dansschool gestart voor vrijgezellen. Eiser heeft een relatie met [A] gekregen. Toen eiser in april 2018 voor zaken van zijn toenmalige schoonvader in Duitsland verbleef, heeft hij vernomen dat de dansschool is opgerold door de autoriteiten en [A] daarbij is opgepakt. De relatie tussen eiser en [A] is bovendien bij de autoriteiten bekend geworden, aangezien er belastend materiaal op eisers laptop stond. De familie van eiser heeft twee oproepen ontvangen, waarin stond dat eiser voor de rechter moest verschijnen. Uit angst voor de vriend van zijn schoonvader waar hij bij verbleef, heeft eiser Duitsland verlaten. Eiser heeft verder nog verklaard de islam niet te praktiseren.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
2) het hebben van een dansschool, en de hieruit voortvloeiende problemen;
3) het hebben van een relatie met een man, en de hieruit voortvloeiende problemen;
4) het niet praktiseren van het islamitische geloof.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst evenals over het niet praktiseren van de islam geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser problemen heeft ondervonden omdat hij een dansschool heeft gehad en omdat hij een relatie met een man heeft gehad.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat ten onrechte ongeloofwaardig is geacht dat hij dansscholen heeft gehad en als gevolg hiervan problemen heeft ondervonden. Ten onrechte heeft verweerder de door hem overgelegde originele oproepen van de rechtbank niet onderzocht, waarmee verweerder in strijd met de samenwerkings- en onderzoeksplicht heeft gehandeld. Bovendien heeft verweerder in strijd met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 januari 2016, M.D. en M.A. tegen België, met zaaknummer 58689/12, (het arrest M.D. en M.A.) een te formalistische werkwijze gehanteerd door de documenten te weigeren zonder beoordeling van de authenticiteit, relevantie en bewijskracht. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat zijn seksuele geaardheid niet conform Werkinstructie 2018/9 (WI 2018/9) is getoetst en dat hij wel geloofwaardig omtrent zijn biseksuele geaardheid heeft verklaard. Bij terugkeer naar Iran heeft eiser tevens te vrezen voor vervolging vanwege het niet praktiseren van de islam, aangezien op afvalligheid voor geboren moslims de doodstraf staat. Dat eiser nooit iets met zijn geloof heeft gedaan of zichzelf niet als moslim beschouwt, maakt niet dat hij niet wordt beschouwd als afvallige. Tot slot voert eiser aan dat zijn aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen, hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat afgezien kon worden van het laten onderzoeken van de door eiser overgelegde originele oproepen om voor de rechtbank te verschijnen, nu eiser hiermee zijn asielrelaas niet kan onderbouwen. Uit deze oproepen blijkt immers niet van de reden waarvoor eiser is opgeroepen te verschijnen, zodat hieruit niet kan worden afgeleid dat de reden hiervoor is dat hij een dansschool heeft opgericht of een relatie met een man heeft gehad. Dat verweerder in strijd met de samenwerkingsplicht dan wel onderzoeksplicht heeft gehandeld door de documenten niet te laten onderzoeken, volgt de rechtbank dan ook niet. Van strijd met het arrest M.D. en M.A. is de rechtbank ook niet gebleken, nu verweerder de overgelegde documenten niet zonder meer terzijde heeft geschoven omdat eiser deze eerder had kunnen overleggen. Verweerder heeft wel degelijk inhoudelijk naar de documenten gekeken maar zich op het standpunt gesteld dat eiser, ook al worden de documenten als authentiek beoordeeld, hiermee zijn asielrelaas niet kan onderbouwen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser twee dansstudio’s heeft gehad en daardoor problemen heeft ondervonden. Zo heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het aantal dagen dat hij is vastgehouden, verhoord en mishandeld. Enerzijds heeft eiser verklaard dat dit 68 dagen heeft geduurd, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat dit drie weken heeft geduurd. Dat het karakter van de ondervraging gedurende de eerste drie weken anders zou zijn geweest, doet niet af aan de tegenstrijdigheid ten aanzien van het aantal dagen dat eiser stelt te zijn ondervraagd. Dat de gehoormedewerker eiser niet direct met deze tegenstrijdigheid heeft geconfronteerd, betekent niet dat dit niet aan eiser – zonder aanvullend gehoor – kan worden tegengeworpen. Eiser heeft immers de gelegenheid gehad hierop in zijn zienswijze te reageren en heeft hiervan gebruik gemaakt. Van strijd met artikel 3.113, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is om die reden geen sprake. Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat niet valt in te zien dat eiser in Iran een dergelijk groot risico neemt door een dansstudio te beginnen zonder daarbij voldoende voorzorgmaatregelen te treffen. Dat eiser de deur van zijn dansstudio soms open liet staan zodat de deelnemers aan zijn lessen niet hoefden aan te bellen, heeft verweerder bevreemdend kunnen vinden, nu dit niet getuigt van een voldoende mate van voorzichtigheid. Dat zijn dansschool gevestigd was in een gebouw waarin veel kantoren zaten zodat het er altijd druk was, maakt dit niet minder bevreemdend. Eiser heeft verklaard dat hij op het moment dat hij werd opgepakt aan vijftien echtparen les gaf. Op de vraag in welke zin het geheim was dat hij een dansschool had, antwoordt eiser dat de gewone burger voor hem geen bedreiging was en dat de autoriteiten daar gewoon niet achter kwamen. Uit dit antwoord heeft verweerder kunnen afleiden dat eiser zich in het algemeen niet zo druk maakte over het bekend raken van zijn dansschool bij de autoriteiten. Dat eiser de cursisten vertelde terughoudend te zijn over de lessen en zijn cursisten liet regelen door een vriend die hij vertrouwde, maakt nog niet dat verweerder eiser niet heeft kunnen tegenwerpen dat niet valt in te zien dat eiser in Iran een dergelijk groot risico neemt. Ook heeft verweerder het bevreemdend kunnen vinden dat eiser na het ondertekenen van een verklaring bij zijn vrijlating dat hij nooit meer hetzelfde zou ondernemen opnieuw danslessen is gaan geven. Dat eiser zelfs een groter risico neemt door lessen aan vrijgezelle cursisten te geven, heeft verweerder niet begrepen. De verklaring van eiser dat hij zelf niet verantwoordelijk was voor de dansschool en dat zijn naam niet op het huurcontract vermeld stond, verklaart nog niet waarom eiser het risico neemt om opnieuw danslessen te verzorgen bij een dansstudio. Tot slot heeft verweerder eiser kunnen aanrekenen dat hij geen vonnis van zijn veroordeling door de rechtbank heeft overgelegd, nu uit openbare bronnen blijkt dat een veroordeelde digitaal een gecertificeerde kopie van het vonnis krijgt. Dat eiser op het moment van zijn veroordeling niet in Iran was, maakt nog niet dat eiser niet, al dan niet met de hulp van een advocaat in Iran, aan een afschrift kan komen van het vonnis waarin hij wordt veroordeeld.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser ook op mannen valt en als gevolg hiervan problemen heeft ondervonden. In de WI 2018/9 is het volgende neergelegd:

Daarom is het (in alle asielprocedures maar zeker ook die van lhbt’s) van belang dat rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van de vreemdeling en met wat van de vreemdeling kan worden verwacht. Dit maakt tevens dat niet alle thema’s tijdens een gehoor (en daarmee in het voornemen dan wel in de beschikking) noodzakelijkerwijze aan de orde zullen komen. De hoormedewerker kan dus tijdens een gehoor concluderen dat het, gezien het individuele relaas, niet relevant is om (verder) door te vragen op een bepaald thema. In die situatie zal de beslismedewerker constateren dat de vreemdeling op dit punt niet heeft kunnen verklaren, en wegen of dat wel of niet van invloed is op de beoordeling.
De onderstaande thema’s geven een richting aan maar moeten niet gezien worden als een ‘checklist’. Het blijft immers een individuele beoordeling en elke (lhbt) vreemdeling is uniek.
Gelet op het voorgaande hoeven niet alle thema’s tijdens een gehoor noodzakelijkerwijs aan de orde te komen, nu het een individuele beoordeling betreft en elke (lhbt) vreemdeling uniek is. De vragen die aan eiser tijdens het nader gehoor zijn gesteld, gaan voornamelijk over het ontstaan van zijn relatie met [A] en hoe eiser zich daarbij voelde mede in aanmerking genomen dat dit zijn eerste relatie met een man was en dat het hebben van een homoseksuele relatie in Iran verboden is. Dit is verklaarbaar, nu eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij er pas achter is gekomen ook op mannen te vallen op het moment dat hij gevoelens ontwikkelde voor [A] en hij geen gevoelens voor een andere man heeft gehad. Gevraagd is wie ervan op de hoogte was dat hij een relatie met [A] had en hoe daarop is gereageerd. Verder heeft eiser desgevraagd aangegeven geen kennis te hebben van de Nederlandse situatie voor LHBTI-ers maar te weten dat er – in tegenstelling tot Iran – geen doodstraf op homoseksualiteit staat. Tevens is eiser gevraagd hoe hij bij terugkeer uiting zou willen geven aan zijn seksuele geaardheid en invulling zou geven aan zijn relatie met [A] . Er is aan eiser gevraagd hoe hij de toekomst voor zich ziet en waarvoor hij vreest bij terugkeer naar Iran. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat de door hem aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde biseksualiteit niet conform de WI 2018/9 is getoetst.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser oppervlakkig heeft verklaard over het ontstaan van zijn gevoelens voor [A] en over hoe het voor hem was om in een land als Iran een relatie met een man te hebben. Met zijn verklaring dat hij zich eenzaam voelde, de relatie met zijn vriendin was bekoeld en [A] knap was, heeft eiser nog niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn gevoelens voor en zijn relatie met [A] zijn ontstaan. Dat de relatie goed voelde en hij zijn hart bij [A] kon luchten, maakt ook nog niet inzichtelijk dat eiser liefdesgevoelens voor [A] heeft ontwikkeld. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat niet kan worden ingezien dat eiser belastend materiaal van hem en [A] op zijn laptop heeft bewaard, terwijl hij ervoor wilde zorgen dat niemand achter hun relatie zou komen. Dat eiser een dergelijk groot risico heeft genomen in een land als Iran, waar de doodstraf staat op het hebben van een homoseksuele relatie, heeft verweerder niet ten onrechte niet aannemelijk geacht.
7.4.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij zich niet kon concentreren tijdens het nader gehoor en zich in een stressvolle situatie bevond omdat hij zich ernstige zorgen maakte over zijn eigen situatie en die van zijn familie en dat hij hierdoor niet in staat was gehoord te worden. De rechtbank verwijst naar het medisch Advies horen en beslissen van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) van 6 november 2019. Daarin staat dat bij eiser rekening gehouden moet worden met een wisselende concentratie, de opbouw van spanningen, stress en emotionele reacties en met het feit dat hij moeite heeft om sommige exacte data te plaatsen bij gebeurtenissen. Om die reden moeten aan eiser korte en gerichte vragen worden gesteld en vragen zo nodig worden herhaald, verduidelijkt of anders worden gesteld. Eiser moet ook regelmatig een pauze aangeboden worden. De rechtbank ziet in het verslag van het nader gehoor geen aanwijzingen dat eiser niet in staat is geweest te verklaren noch dat met het advies van de FMMU onvoldoende rekening is gehouden door de gehoormedewerker. Zo is het gehoor over twee verschillende dagen afgenomen, is er regelmatig gepauzeerd en is aan eiser gevraagd of met het gehoor doorgegaan kon worden. Desgevraagd heeft eiser aan het begin van de gehoordagen steeds aangegeven dat hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelde het gehoor te laten plaatsvinden. Na afloop van de gehoordagen heeft eiser aangegeven geen opmerkingen te hebben over het gesprek en op de laatste gehoordag dat hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen. De beroepsgrond dat eiser niet heeft kunnen verklaren, slaagt dan ook niet.
7.5.
Omtrent de afvalligheid van de islam, stelt de rechtbank voorop dat geloofwaardig is geacht dat eiser afvallig is. Daarentegen heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft verklaard nooit iets gedaan te hebben met het islamitische geloof, zichzelf nooit als moslim te hebben beschouwd en als gevolg hiervan nimmer problemen in Iran te hebben ondervonden. Eiser heeft dan ook niet met zijn eigen verklaringen aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran vanwege zijn afvalligheid persoonlijk te vrezen heeft noch heeft hij dit met algemene landeninformatie aannemelijk gemaakt.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen. Hierbij is van belang dat eiser bij zijn inreis een Grieks identiteitsbewijs met andere dan zijn eigen personalia heeft overgelegd. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat dit identiteitsbewijs vals is. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser hem heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse documenten te verstrekken. Dat eiser bij zijn asielaanvraag wel de juiste persoonsgegevens heeft verstrekt, doet aan het overleggen van het valse identiteitsbewijs niets af.
7.7.
Nu verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit betekent dat verweerder ook een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser heeft kunnen uitvaardigen. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waarin verweerder aanleiding had moeten zien om geen inreisverbod op te leggen. Wat betreft de duur van het opgelegde inreisverbod kan verweerder gelet op het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 in het geval van eiser een inreisverbod voor ten hoogste twee jaren opleggen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.