ECLI:NL:RBDHA:2019:14371
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning asiel na vrijwillige terugkeer naar land van herkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De eiser, een Iraakse nationaliteit, had op 9 juli 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 18 januari 2016 was ingewilligd. Echter, bij besluit van 12 juni 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 31 juli 2017. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 17 oktober 2019.
Tijdens de beroepsprocedure heeft eiser op 5 maart 2019 een vertrekverklaring ondertekend, waarin hij verklaart Nederland vrijwillig te verlaten en instemt met de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat eiser, door zijn vrijwillige terugkeer naar Irak, geen procesbelang meer heeft bij het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.
Daarnaast heeft de rechtbank ook het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard, aangezien eiser reeds vrijwillig is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, en mr. J.C. de Grauw, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.