Overwegingen
1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1984.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van (in de zaak NL19.24083) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds 25 oktober 2019 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat op 21 oktober 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen. Die voorlopige voorziening strekt ertoe dat eiser niet mag worden uitgezet in afwachting van de beoordeling van zijn bezwaarschrift tegen de weigering om artikel 64 van de Vw 2000 toe te passen. Vanaf dat moment berust de bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag, aldus eiser, omdat hij niet langer onrechtmatig verblijf heeft. Verweerder leek die mening tijdens de vorige behandeling ter zitting ook toegedaan en uit de voortgangsrapportage blijkt dat DT&V de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft afgewacht. Vervolgens is er echter niets meer gebeurd met die uitspraak.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter geen rechtmatig verblijf creëert. De wettelijke grondslag van de bewaring is daarom nog steeds terecht artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats uit 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5804) en van deze rechtbank en zittingsplaats Midden-Nederland van 14 januari 2019 (niet gepubliceerd). 6. De rechtbank is ambtshalve bekend met de uitspraak van 14 januari 2019. In deze uitspraak is de genoemde uitspraak uit 2011 vrijwel letterlijk overgenomen. In deze uitspraak is overwogen, voor zover hier van belang:
“Eiser stelt dat hij, totdat is beslist op het gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. (…) Deze opvatting van eiser kan niet als juist worden aanvaard. Onder de term ‘bezwaarschrift’ dient in dit verband naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend te worden verstaan een bezwaarschrift gericht tegen een beslissing tot het al dan niet verlenen van een verblijfstitel. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 8 van de Vw 2000, zie Kamerstukken 1998-1999, 26732, nummer 3. Aldaar is bij de toelichting op artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000 aangegeven dat de aldaar opgenomen gronden zijn ontleend aan artikel 1b, derde lid, van de toenmalige Vreemdelingenwet. Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van artikel 1b, derde lid, is volgens de toelichting niet beoogd. Op grond van artikel 1b, derde lid, van de toenmalige Vreemdelingenwet genoten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf in afwachting van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting op de aanvraag achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Artikel 64 van de Vw 2000 strekt er echter niet toe een verblijfstitel te verlenen, maar slechts tot opschorting van de uitzetting en de vertrekplicht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2008, LJN BG9491. De rechtbank wijst er voorts op dat voor de situatie nadat een positieve beslissing is genomen over toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000, (wel) uitdrukkelijk is geregeld dat alsdan sprake is van rechtmatig verblijf.”
7. De rechtbank volgt de hiervoor aangehaalde overweging. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat artikel 8, onder h, van de Vw 2000 in het verlengde ligt van artikel 8, onder f en g, van de Vw 2000, in die zin dat het regelt wanneer er rechtmatig verblijf is nadat de vreemdeling niet meer in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, maar inmiddels een beslissing op die aanvraag om een verblijfsvergunning is genomen en de vreemdeling daartegen een rechtsmiddel heeft ingesteld. De aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 is geen aanvraag die strekt tot verlening van een verblijfsvergunning.
8. Dat betekent dat de wet ruimte laat voor de situatie dat een vreemdeling krachtens een voorlopige voorziening niet mag worden uitgezet, maar geen rechtmatig verblijf heeft. Verder is rechtmatig verblijf, als artikel 64 van de Vw 2000 wordt toegepast, op grond van artikel 8, onder j, van de Vw 2000 niet te beschouwen als een vorm van (voortgezette) toelating.
9. Omdat eisers verblijf in Nederland nog altijd onrechtmatig is, is de wettelijke grondslag voor de bewaring nog altijd juist. Dat verweerder in 2012 een Oegandese cliënt van eisers gemachtigde heeft vrijgelaten na toewijzing van een voorlopige voorziening hangende bezwaar in een artikel 64-procedure kan daaraan niet afdoen en leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat deze zaak van zeven jaar geleden materieel en juridisch gelijk was is door eiser niet onderbouwd.
10. Het beroep is daarom ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.