RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2011
[eiser],
geboren op [datum] 1967,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. M.I. Vennik,
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S.H.F. Pols.
Op 16 augustus 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 5 september 2011 en 4 oktober 2011 zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 26 oktober 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 26 oktober 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 28 oktober 2011.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 november 2011, waar eiser en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. De rechtbank ziet, mede gelet op de voortgangsrapportage van verweerder, geen aanleiding eiser te horen.
2. Eiser heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat hij sinds 20 september 2011 rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, nu bij uitspraak van die datum een voorlopige voorziening is toegewezen, welke de strekking heeft dat eiser niet mag worden uitgezet totdat een besluit is genomen op het door eiser gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 op hem. Nu verweerder, anders dan voorgeschreven in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, niet uiterlijk vier weken na de datum van die uitspraak heeft besloten op het gemaakte bezwaar, is de bewaring vanaf de datum waarop deze termijn van vier weken is verstreken onrechtmatig.
3. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
4. Eiser stelt dat hij, totdat is beslist op het gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Aldus is eiser kennelijk de opvatting toegedaan dat onder de term ‘bezwaarschrift’ in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 mede is begrepen een bezwaarschrift gericht tegen een (afwijzende) beslissing op een aanvraag tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Deze opvatting van eiser kan niet als juist worden aanvaard. Onder de term ‘bezwaarschrift’ dient in dit verband naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend te worden verstaan een bezwaarschrift gericht tegen een beslissing tot het al dan niet verlenen van een verblijfstitel. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de Parlementaire Geschiedenis bij artikel 8 van de Vw 2000, zie Kamerstukken 1998-1999, 26732, nummer 3. Aldaar is bij de toelichting op artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000 aangegeven dat de aldaar opgenomen gronden zijn ontleend aan artikel 1b, derde lid, van de toenmalige Vreemdelingenwet. Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van artikel 1b, derde lid, is volgens de toelichting niet beoogd. Op grond van artikel 1b, derde lid, van de toenmalige Vreemdelingenwet genoten vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf in afwachting van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting op de aanvraag achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Artikel 64 van de Vw 2000 strekt er echter niet toe een verblijfstitel te verlenen, maar slechts tot opschorting van de uitzetting en de vertrekplicht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2008, LJN BG9491. De rechtbank wijst er voorts op dat voor de situatie nadat een positieve beslissing is genomen over toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000, (wel) uitdrukkelijk is geregeld dat alsdan sprake is van rechtmatig verblijf.
5. Eiser heeft gelet op het vorenoverwogene in dit geval geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, evenmin op een van de andere gronden genoemd in artikel 8 van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt reeds hierom.
6. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat het voortduren van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
7. Het beroep zal mitsdien ongegrond worden verklaard. Het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden voordoen als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2011.
<HR>
<i>Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.</i>