Geschil8. In geschil is of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of sprake is van ambtelijk verzuim. Voorts in geschil is of eiser recht heeft op aftrek van de specifieke zorgkosten en een hoger bedrag aan de kosten levensonderhoud kinderen. Tot slot is in geschil of de redelijke termijn is overschreden.
9. Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aangezien verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan ambtelijk verzuim door de definitieve aanslag op te leggen in 2016 zonder verscherpt onderzoek. Volgens eiser had de aangifte toen al aan verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, aangezien rond april 2015 reeds onderzoek was ingesteld naar het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde. Voorts stelt eiser dat verweerder geen geloof heeft gehecht aan de overlegde bewijzen met betrekking tot de zorgkosten en de berekening inzake de kosten levensonderhoud kinderen. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
10. Verweerder stelt dat navordering is gerechtvaardigd, aangezien het een nieuw feit vormt dat eiser niet aan de bewijslast kon voldoen ten aanzien van de in aftrek gebrachte kosten. Volgens verweerder is geen sprake van ambtelijk verzuim, aangezien de controle ingesteld in januari 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2014. In het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van verweerder was namelijk reeds op 14 december 2015 een beslissende fase in het aanslagproces afgesloten. Verder stelt verweerder dat de aftrek van de specifieke zorgkosten en de kosten levensonderhoud kinderen terecht (gedeeltelijk) is geweigerd.
Beoordeling van het geschil
Is sprake van een nieuw feit?
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
12. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 13. Gesteld nog gebleken is dat de aangifte gegevens bevatte waarvan de juistheid, na daarvan met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen, in redelijkheid moest worden betwijfeld. De aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte verder geen aanleiding tot vragen gaf, was er voor verweerder dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen.
Is sprake van een ambtelijk verzuim?
14. De namens eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde vanaf april 2015 aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder stelt dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van verweerder werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016.
16. De rechtbank is van oordeel dat de vermelde aftrekposten in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 als zodanig geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Echter hetgeen verweerder wist omtrent het kantoor van gemachtigde maakte dat verweerder op zeker moment is gaan twijfelen aan de juistheid van de opgevoerde aftrekposten. De vraag is dan of verweerder ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 (9 april 2016) over zodanige informatie beschikte dat verweerder de aangifte van eiser aan een nader onderzoek had behoren te onderwerpen. Verweerder beschikte reeds in januari 2016 over zodanige informatie dat hij hierin aanleiding zag alle door het kantoor van gemachtigde digitaal ingediende aangiften inhoudelijk te beoordelen. Dat verweerder daarbij de keuze heeft gemaakt om een bepaalde ondergrens te stellen met betrekking tot het financiële belang is een interne keuze. Hieraan ligt immers geen andere informatie ten grondslag. Omdat verweerder de keuze heeft gemaakt de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 van eiser niet nader te onderzoeken, terwijl verweerder ten tijde van de vaststelling van de aanslag over zodanige informatie beschikte dat verweerder redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 kan daarom niet in stand blijven.
17. De verklaring van verweerder dat de ingestelde controle in januari 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2014 omdat in het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van verweerder reeds op 14 december 2015 een beslissende fase in het aanslagproces was afgesloten, doet aan voormeld oordeel niets af. De gevolgen van het op deze wijze inrichten van het proces van de aanslagregeling komen voor rekening en risico van verweerder.
Aftrek van specifieke zorgkosten en de kosten levensonderhoud kinderen
18. Aangezien de navorderingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven, behoeft de vraag of eiser recht heeft op aftrek van de specifieke zorgkosten en de hogere kosten levensonderhoud kinderen geen behandeling.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de lange behandelduur.
20. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 21. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 december 2017. Tussen
6 december 2017 en heden, 23 december 2019, is een periode van twee jaar en afgerond naar boven een maand verstreken, zodat de redelijke termijn met afgerond naar boven een maand is overschreden. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, aangezien verweerder op 29 januari 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
22. Ter zitting is door beide partijen verklaard dat eiser heeft toegezegd verweerder niet in gebreke te zullen stellen voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Door het achterwege blijven van deze ingebrekestelling is verweerder geen dwangsom verschuldigd in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover verweerder stelt dat eiser met deze toezegging de redelijke termijn heeft verlengd, overweegt de rechtbank het volgende. Het opleggen van een dwangsom is een maatregel gericht op het verkrijgen van een beslissing en is niet bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade. Het feit of de belanghebbende een dwangsom heeft geëist vanwege het niet-tijdig beslissen door het bestuursorgaan is niet relevant voor de berekening van de (overschrijding van de) redelijke termijn. Naar oordeel van de rechtbank verschaft de toezegging van eiser dan ook geen grond voor het verlengen van de redelijke termijn.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen veroordeelt de rechtbank verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).