Overwegingen
1. Eiser heeft op 13 november 2015 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 augustus 2016 afgewezen. Het door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, op 6 september 2016 ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 16/17425). De rechtbank kwam tot het oordeel dat verweerder de verklaringen van eiser over zijn bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 26 oktober 2016 bevestigd (zaaknummer 20160011/1/V2).
2. Eiser heeft op 31 augustus 2017 een tweede asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 25 oktober 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser geen elementen heeft aangedragen die kunnen afdoen aan het besluit van 3 augustus 2016. Eiser heeft tegen het besluit van
25 oktober 2017 geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 27 september 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 13 december 2018 heeft verweerder een voornemen uitgebracht tot buiten behandeling stelling. Daarop heeft eiser zijn aanvraag op 20 december 2018 aangevuld. Op 8 februari 2019 heeft verweerder een brief aan eisers gemachtigde verzonden met de mededeling dat de aanvraag toch niet buiten behandeling wordt gesteld. Na een voornemen van 3 september 2019 en een daarop gerichte zienswijzen van 5 september 2019 is op dezelfde datum beslist op de opvolgende aavnraag met het bestreden besluit. Eiser heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat tijdens de vorige procedures zijn asielmotieven niet zijn beoordeeld conform Werkinstructie 2018/10 (WI 2018/10). Nu WI 2018/10 gewijzigd beleid betreft zou dat nu alsnog moeten. Daarnaast stelt eiser dat hij een verdieping in zijn geloof heeft doorgemaakt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- afdrukken van blogberichten;
- een brief van mevrouw [naam] van 11 januari 2019;
- een rapport van de Stichting Gave van 7 juni 2019.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de besluiten van 3 augustus 2016 en
25 oktober 2017. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de verklaringen die eiser in het kader van zijn opvolgende asielaanvraag met betrekking tot zijn bekering heeft afgelegd, nog steeds niet geloofwaardig zijn en dat de overgelegde documenten niet leiden tot een ander oordeel.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat eiser in beroep heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.
6. De rechtbank verwijst voor het beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Uit die uitspraak volgt dat de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarom beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat aan de huidige aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd. 7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat WI 2018/10 een wijziging van het beleid is. WI 2018/10 is een uitwerking en verbetering van de methode waarmee de geloofwaardigheid wordt beoordeeld. De nieuwe werkinstructie wijkt inhoudelijk niet af van de vaste gedragslijn die verweerder eerder hanteerde ten aanzien van de beoordeling van asielaanvragen waaraan de vreemdeling een bekering ten grondslag legde. In WI 2018/10 is uitsluitend de manier waarop verweerder de geloofwaardigheid van de bekering beoordeelt nader uiteengezet. De pijlers waaraan de gestelde bekering wordt getoetst zijn dezelfde. Nog steeds wordt zwaar gewicht toegekend aan de verklaringen over de eigen, persoonlijke beleving. De motieven voor en het proces van bekering zijn nog steeds belangrijke thema’s, maar daarbij spelen de kennis en de activiteiten, en de persoonlijke beleving die de persoon daarbij heeft, ook een rol. Behalve de weging van voornoemde pijlers bij een bekering zijn in de werkinstructie, voor zover hier van belang, onder meer de weging van documenten van kerkelijke personen/instanties, beoordelingen door derden en feitelijke informatie van kerkelijke instanties nader uitgewerkt. Verweerder hoefde de opvolgende aanvraag van eiser dan ook niet op een andere manier te beoordelen dan hij heeft gedaan.
8. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307) mag verweerder juist in een geval als dit, waarin de gestelde bekering in de eerdere procedure niet geloofwaardig is geacht omdat eiser geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van eiser verlangen dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Voor zover wordt gesteld dat er een voortzetting van het bekeringsproces is, moet eiser inzichtelijk maken waarom hij hiertoe is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en dient hij tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en bewust is. Het is dus aan eiser om de gestelde bekering alsnog aannemelijk te maken door overtuigende verklaringen af te leggen omtrent de bekering en het proces daarvan. De verklaringen ten overstaan van de gehoorambtenaar zijn daarbij cruciaal. Een document zoals een dagboek zou kunnen dienen als steunbewijs voor een bekering, maar het is en blijft aan eiser om overtuigende verklaringen af te leggen over de gestelde (voortzetting van het) bekering(sproces). 9. Ter beoordeling staat dus of verweerder niet ten onrechte concludeert dat eiser nog niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen. Daarbij spelen de verklaringen van eiser zoals afgelegd tijdens het gehoor de belangrijkste rol. Verweerder hanteert daarbij blijkens WI 2018/10 (paragraaf 7) dat bij een herhaalde aanvraag minder snel het voordeel van de twijfel wordt gegeven, omdat (een groot deel van) de gestelde bekering eerder ongeloofwaardig is geacht. Daarbij neemt de werkinstructie tot het redelijke uitgangspunt dat een opvolgend verzoek om internationale bescherming geen herexamen is, dat telkens opnieuw gedaan kan worden. Als eiser echter nu zo overtuigend kan vertellen over zijn motieven voor en het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige afwijzing, kan dit – in combinatie met zijn huidige kennis en de activiteiten die hij verricht – tot de conclusie leiden dat zijn bekering nu wel geloofwaardig is.
10. In de twee voorgaande procedures is komen vast te staan dat eiser geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven om zich te bekeren tot het christendom en (in de eerste opvolgende aanvraag) dat eiser nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van zijn gestelde bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen. Verweerder heeft daarbij de verklaringen van eiser ten aanzien van zijn gestelde geloofsverdieping betrokken.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen nog immer niet heeft overtuigd in zijn gestelde bekering noch in de gestelde verdieping van zijn geloof. Eiser heeft tijdens het gehoor opvolgende aanvraag immers verklaringen afgelegd die niet wezenlijk verschillen van de eerder afgelegde verklaringen en die deels ook zien op een periode waarover hij bij zijn eerdere aanvragen al had kunnen te verklaren. Eiser heeft voorts verklaringen afgelegd over wat het geloof nu voor hem betekent en welke geloofsactiviteiten hij hier verricht, maar hij heeft tijdens het gehoor nog altijd geen inzicht gegeven in de motieven voor zijn bekering en het proces van bekering dat hij doorlopen zegt te hebben. Daarmee heeft verweerder kunnen oordelen dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden afgeleid dat sprake is van een innerlijke christelijke overtuiging. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn bekering tot het christendom en zijn gestelde geloofsgroei niet als nieuwe elementen en bevindingen kunnen worden aangemerkt.
12. Voor het oordeel dat verweerder bij het gehoor opvolgende aanvraag onvoldoende heeft doorgevraagd naar onder meer de geloofsverdieping en -beleving van eiser, ziet de rechtbank geen grond. Eiser mag er in deze opvolgende procedure mee bekend worden verondersteld dat hij overtuigende verklaringen moet afleggen over de bekering en het proces. Het was niet aan verweerder om in eerste instantie hierover gerichte vragen te stellen, maar aan eiser om daarover in zijn vrije relaas te verklaren. Naar aanleiding van wat eiser in zijn vrije relaas verklaart, behoort verweerder wel nadere vragen te stellen. Uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat verweerder eiser alle ruimte heeft geboden om in zijn eigen woorden te verklaren over (de verdieping van) zijn geloof en over wat er is veranderd ten opzichte van de eerdere procedures, waarin eisers bekering ongeloofwaardig is bevonden. Voorts heeft verweerder hierover aan eiser gerichte vragen gesteld en heeft eiser aangegeven dat hij alles naar voren heeft gebracht wat hij naar voren wilden brengen.
13. Nu de motieven voor en het proces van bekering – ook onder WI 2018/10 – een belangrijk onderdeel vormen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering en eiser hierover niet overtuigend heeft verklaard, kunnen de door eiser overgelegde documenten niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Deze geven immers ook geen inzicht in deze motieven en dit proces van bekering. Zo beschrijft mevrouw [naam] in haar brief van 11 januari 2019 weliswaar dat eiser veel Bijbelkennis heeft, maar kan deze brief op zichzelf geen bewijs vormen van een innerlijke diepgewortelde christelijke overtuiging. Ditzelfde geldt, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, ook voor het – uiteindelijk niet overgelegde – dagboek. Dat verweerder geweigerd zou hebben het dagboek te betrekken in de procedure volgt de rechtbank niet; eiser heeft zijn dagboeken tijdens het gehoor getoond aan de hoormedewerker. Deze medewerker heeft blijkens het verslag van het gehoor niet geweigerd de dagboeken te betrekken, zoals namens eiser is gesteld, maar heeft – terecht – aangegeven dat eiser vooral ook zelf in het gehoor zou moeten verklaren over zijn bekering, en dat de dagboeken daarbij slechts ondersteunend kunnen zijn. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het rapport van de Stichting Gave kritiek uit op het verloop van de voorgaande twee procedures van eiser, maar dat de uitkomsten daarvan in rechte zijn komen vast te staan. Ook dit rapport heeft verweerder dan ook terecht niet aangemerkt als nieuw feit. Datzelfde geldt voor de gestelde bekering van de vriendin/partner van eiser, die ook in de voorgaande procedure al aan de orde is gekomen.
13. Eiser stelt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte van zijn bekering en zijn activiteiten om het christelijk geloof te verspreiden. Hij verwijst daartoe naar een blog dat hij bijhield, maar dat is afgesloten. Verweerder heeft hierover terecht opgemerkt dat op geen enkele wijze is aangetoond waarom en door wie het blog is afgesloten, zodat daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden.
De brieven aan de Iraanse ambassade
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Iran bekend staat als bekeerling en dat hij daarom te vrezen heeft voor vervolging bij terugkeer. Eiser heeft bij de aanvulling op zijn herhaalde aanvraag van 20 december 2018 een brief aan de Iraanse ambassade in Nederland overgelegd. In deze brief (in het Nederlands en handgeschreven in Farsi) schrijft eiser dat hij bekeerd is tot het christendom en verzoekt hij de Iraanse autoriteiten om hem te bevestigen dat zij zijn veiligheid en vrijheid in Iran kunnen garanderen. Eiser stelt dat hij deze brief aan de Iraanse ambassade heeft gestuurd.
15. Bij brief van 12 augustus 2019 heeft eisers gemachtigde de aanvraag verder aangevuld. Eisers gemachtigde heeft een kopie van eisers brief (in het Nederlands en handgeschreven Farsi) overgelegd, vergezeld van een begeleidend schrijven van de gemachtigde, waarin gemachtigde de Iraanse diplomatieke vertegenwoordiging verzoekt om een reactie op deze brief. Deze stukken heeft eisers gemachtigde op 12 augustus 2019 aangetekend naar het adres van de Iraanse ambassade verzonden, getuige het eveneens bijgevegde verzendbewijs.
15. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op deze brieven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat een ontvangstbevestiging van de Iraanse ambassade ontbreekt, dat hij zich niet goed kan voorstellen dat de Iraanse autoriteiten al hun onderdanen volgen en dat verzending van deze brief aan de Iraanse autoriteiten twijfel oproept aan de behoefte aan bescherming tegen die autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hiermee niet afdoende ingegaan op de brief. Weliswaar ziet de rechtbank, anders dan eiser, niet in hoe uit de verzending van de brief eisers bekering moet worden afgeleid, maar verweerder zal in een nader te nemen besluit moeten afwegen welke aannemelijke gevolgen de brief heeft voor eisers situatie bij terugkeer naar Iran en of deze grond vormen voor vergunningverlening dan wel het achterwege laten van een terugkeerbesluit. De rechtbank wijst verweerder er daarbij op dat de wetgever artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn niet heeft geïmplementeerd.
18. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens het hiervoor genoemde motiveringsgebrek. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om eerst een gemotiveerd standpunt in te nemen over de brieven. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,00 en een wegingsfactor 1).