ECLI:NL:RBDHA:2019:14177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
NL19.25416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep ongegrond inzake asielaanvraag en Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een eiser met de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiser had op 24 juli 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij Duitsland had verlaten voordat de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat was afgerond. Hij beroept zich op verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Raad van State, waarin hij stelt dat zijn vertrek uit Duitsland als een impliciete intrekking van zijn asielverzoek moet worden beschouwd.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat de procedure in Duitsland niet was afgerond op het moment van eisers vertrek. De rechtbank stelt vast dat eiser in Duitsland was geïnformeerd over de afwijzing van zijn asielverzoek en dat hij Duitsland had moeten verlaten. De rechtbank oordeelt dat eiser niet kan terugvallen op de hoofdstuk III-criteria van de Dublinverordening, omdat hij zijn asielverzoek in Duitsland niet impliciet heeft ingetrokken voordat de Duitse autoriteiten de procedure hadden afgerond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.25416

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1984 en de Azerbeidzjaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 24 juli 2019 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Duitsland op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 maart 2013 en 13 mei 2019 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat de Italiaanse autoriteiten hem een visum hebben verstrekt, geldig van 6 mei 2019 tot en met 30 mei 2019. Verweerder heeft op 2 september 2019 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben op 10 september 2019 ingestemd met dit verzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat verweerder aan de hand van hoofdstuk III van de Dublinverordening had moeten beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. Hij stelt dat hij zijn verzoek om internationale bescherming in Duitsland (impliciet) heeft ingetrokken door Duitsland te verlaten voordat de Duitse autoriteiten op grond van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening de verantwoordelijke lidstaat heeft kunnen vaststellen, te weten Italië. Als gevolg van de intrekking van zijn verzoek was het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat niet meer mogelijk voor Duitsland. Eiser beroept zich hierbij op het arrest Kastrati van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 3 mei 2012 (ECLI:EU:C:2012:265), het arrest H en R van 2 april 2019 van het Hof (ECLI:EU:C:2019:280) en de uitspraak van 31 oktober 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2019:3672). Volgens eiser komt aan de bereidheid van Duitsland om hem op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening terug te nemen geen doorslaggevende betekenis toe.
4. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat door de Duitse autoriteiten al was afgerond voor eisers vertrek uit Duitsland. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat wanneer een vreemdeling eerst in Duitsland een verzoek om internationale bescherming indient en daarna doorreist naar Nederland en hier opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient, hij in Nederland in een rechtsmiddel tegen een door verweerder genomen overdrachtsbesluit geen beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Kortom, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in Nederland geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering. Als een vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming in Duitsland (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, valt deze situatie onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in Nederland wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van 2 april 2019 van het Hof en de uitspraak van 31 oktober 2019 van de Afdeling.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dit kader is relevant dat in het aanmeldgehoor in reactie op verweerders vraag of de Duitse autoriteiten hem geïnformeerd hebben over een eventuele overdracht aan Italië eiser heeft verklaard dat Italië hem niet heeft geaccepteerd. Verder heeft hij verklaard dat zijn verzoek om internationale bescherming door de Duitse autoriteiten is afgewezen met de mededeling dat hij Duitsland binnen twee weken diende te verlaten en hij hierop Duitsland heeft verlaten om Nederland in te reizen. Verder blijkt uit het claimverzoek van 2 september 2019 dat verweerder de Duitse autoriteiten heeft geïnformeerd over eisers verklaringen en het feit dat de Italiaanse autoriteiten eiser eerder een visum hebben verstrekt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit eisers verklaringen tijdens het aanmeldgehoor niet volgt dat hij met zijn vertrek uit Duitsland zijn verzoek om internationale bescherming (impliciet) heeft ingetrokken voordat de Duitse autoriteiten de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat hadden afgerond. Dat de Duitse autoriteiten het claimverzoek van Nederland hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, wat inhoudt dat eiser zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de Duitse autoriteiten het claimverzoek van Nederland op deze grond hebben geaccepteerd, betekent namelijk niet dat de Duitse autoriteiten de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat niet hadden afgerond op het moment dat eiser Duitsland verliet. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit het claimverzoek blijkt dat verweerder de Duitse autoriteiten volledig heeft geïnformeerd. Samen met eisers verklaringen maakt dit dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om nadere informatie op te vragen bij de Duitse autoriteiten. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op het arrest Kastrati geen doel treft, nu dit arrest ziet op een overnameprocedure. Niet in geschil is dat eiser in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, terwijl de vreemdelingen in dit arrest in de eerste lidstaat geen verzoek om internationale bescherming hadden ingediend. Weliswaar hebben zij hun verzoek om internationale bescherming ingetrokken, maar dit betrof het verzoek in de tweede lidstaat, de lidstaat die verzocht om overdracht.
5. Het bovenstaande maakt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.