ECLI:NL:RBDHA:2019:14008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
C/09/580056 KG ZA 19/877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot toekenning van status als zelfmelder in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in het Justitieel Complex, vorderde om door de Staat der Nederlanden als zelfmelder te worden aangemerkt. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De Hoge Raad had de gevangenisstraf verminderd en het beroepsverbod voor financieel adviseur en hypotheekadviseur verlaagd. Eiser verzocht om schorsing van de gevangenisstraf en om in vrijheid te worden gesteld, omdat hij meende in aanmerking te komen voor de zelfmeldprocedure. Het CJIB had dit verzoek afgewezen, met als argument dat de aard en ernst van de strafbare feiten in de weg stonden aan de status van zelfmelder.

De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het CJIB om eiser niet als zelfmelder aan te merken, niet onrechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving vereist dat onherroepelijke veroordelingen moeten worden uitgevoerd en dat het CJIB een ruime beleidsvrijheid heeft bij de toepassing van de beleidsregels. De rechtbank concludeerde dat de redenen die door gedaagde zijn aangevoerd voor de afwijzing van de status als zelfmelder, gelet op de ernst van de feiten, niet onredelijk waren. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en legde hem de kosten van het geding op, die op € 1.619,-- werden begroot, inclusief griffierecht en salaris advocaat. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/580056 / KG ZA 19/877
Vonnis in kort geding van 13 september 2019
in de zaak van
[eiser]thans verblijvende in het Justitieel Complex [locatie],
eiser,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de op 13 september 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door gedaagde pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 13 september 2019 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 19 september 2019.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij arrest van 13 maart 2017 van het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor, kort gezegd, het als leider deelnemen aan een criminele organisatie en het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen en van valsheid in geschrifte. Het Hof heeft tevens aan eiser een beroepsverbod voor financieel adviseur en hypotheekadviseur opgelegd voor een periode van zeven jaar. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 april 2019 de opgelegde gevangenisstraf verminderd met een maand vanwege overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en het opgelegde beroepsverbod verminderd tot zes jaar en zes maanden. De veroordeling is sinds die dag onherroepelijk. Eiser moet (nagenoeg) de gehele gevangenisstraf nog uitzitten.
2.2.
Op 23 augustus 2019 is een arrestatiebevel uitgevaardigd. Eiser, die in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven op zijn woonadres in Nederland, is aangehouden toen hij op 11 september 2019 op Schiphol aankwam na een verblijf in [land].
2.3.
Het verzoek van eiser om de gevangenisstraf te schorsen en hem in vrijheid te stellen, omdat eiser meent in aanmerking te komen voor de zelfmeldprocedure, is door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde te verplichten om hem aan te merken als zelfmelder, het bepaalde in bijlage 1 bij de Aanwijzing Executie (hierna: de beleidsregels) alsnog in acht te nemen, de tenuitvoerlegging van het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2019 op te schorten en eiser onmiddellijk in vrijheid te stellen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser is er altijd van uitgegaan dat hij als zelfmelder zou worden aangemerkt. Geen van de in de beleidsregels vermelde indicaties om iemand niet die status toe te kennen, is immers op hem van toepassing. Het CJIB heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijzondere aard en ernst van het strafbare feit waarvoor aan eiser straf is opgelegd daaraan in de weg staan, zijnde de in de beleidsregels genoemde indicatie 9. Dat standpunt kan echter niet worden gevolgd. Van een mogelijk gevaar voor de veiligheid van de samenleving is geen sprake. Het gaat in de kern om hypotheekfraude en niet om bijvoorbeeld geweldsdelicten of handel in verdovende middelen. Er is ook geen sprake van een zodanig langdurige gevangenisstraf dat daaruit reeds volgt dat aan genoemde indicatie is voldoen. In het arrest van het Hof staan voorts diverse relativerende overwegingen betreffende eiser en de door hem gepleegde feiten. Van daadwerkelijk financieel nadeel is ook niet gebleken. Voorts is van belang dat ten tijde van de openbare uitspraak van het arrest door het Hof niet de gevangenneming van eiser is bevolen. Sinds het onherroepelijk worden van het arrest zijn ook al vijf maanden verstreken. In die tijd zijn geen pogingen ondernomen om eiser op zijn woonadres aan te houden. Gedaagde handelt vanwege dit alles onrechtmatig jegens eiser door hem niet als zelfmelder aan te merken, in welk geval hij zich had kunnen voorbereiden op de detentie.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Artikel 561, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd. De tenuitvoerlegging geschiedt door het openbaar ministerie (OM). Het CJIB is de uitvoeringsinstantie die in opdracht van het OM is belast met de feitelijke tenuitvoerlegging van (het overgrote deel van) de beslissingen van de strafrechter.
4.3.
Op grond van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) kan het College van procureurs-generaal aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het OM. Een van deze aanwijzingen is de (periodiek geactualiseerde) Aanwijzing executie. Bijlage 1 bij die aanwijzing behelst een aantal beleidsregels van het OM met betrekking tot het zelfmeldbeleid. Hierin is vastgelegd dat het CJIB in opdracht van het OM bepaalt of een veroordeelde met een lopend vonnis in aanmerking komt voor de status van zelfmelder. De beleidsregels bepalen dat veroordeelden in beginsel niet in aanmerking komen voor de status van zelfmelder, indien (onder meer) de bijzondere aard en ernst van het strafbaar feit waarvoor aan de veroordeelde straf is opgelegd of de psychische gesteldheid van de veroordeelde, met name indien deze duidt op een mogelijk gevaar voor de veiligheid van de samenleving, daaraan in de weg staan. Bij de toepassing van de beleidsregels heeft het OM (lees: het CJIB) een ruime beleidsvrijheid. Dit betekent dat de beslissing om aan eiser niet de status van zelfmelder toe te kennen in dit kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
4.4.
Gedaagde heeft ter zitting de redenen voor de beslissing gemotiveerd toegelicht. Gedaagde heeft hiertoe gewezen op de strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld, zoals vermeld onder 2.1. Alhoewel dat geen gewelds- of drugsdelicten zijn – waartoe deze indicatie ook niet beperkt is – is het leidinggeven aan een criminele organisatie en het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van witwassen en valsheid in geschrifte gedurende een periode van acht jaar van bijzondere aard en ernst, aldus gedaagde. Tegenover de stelling van eiser, die heeft gewezen op relativerende overwegingen in het arrest van het Hof, heeft gedaagde gewezen op overwegingen in dat arrest waarin juist de ernst van de feiten wordt benadrukt. Dit laatste komt ook tot uiting in de duur van de opgelegde sancties, te weten achttien maanden gevangenisstraf en een langdurige beroepsverbod. De omstandigheid dat tijdens de procedure nooit de gevangenneming van eiser is bevolen doet volgens gedaagde aan het vorenstaande niet aan af. Gedaagde heeft ten slotte een verklaring gegeven voor het tijdsverloop sinds het onherroepelijk worden van het vonnis. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat eiser aan de omstandigheid dat het arrestatiebevel is uitgevaardigd ongeveer vierenhalve maand na het onherroepelijk worden van het arrest, geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij zou worden toegelaten tot de zelfmeldprocedure. Deze – op alle onderdelen begrijpelijke – toelichting van gedaagde in aanmerking nemende, kan niet geconcludeerd worden dat het CJIB in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen.
4.5.
Van onrechtmatig handelen van gedaagde jegens eiser is gelet daarop naar voorshands oordeel geen sprake. De vorderingen in dit geding zijn daarom niet toewijsbaar. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan gedaagde te betalen, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat eiser bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2019.
ts