ECLI:NL:RBDHA:2019:13997

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
AWB 19/2022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning van Marokkaanse onderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier van 'verblijf bij echtgenote' naar 'arbeid in loondienst'. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die zich baseerde op arbeidsmarktadviezen van het UWV, waaruit bleek dat er voldoende aanbod was voor de werkzaamheden die de eiser wilde verrichten. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet in strijd was met het non-discriminatieverbod van artikel 64 van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Marokko. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden de gevraagde vergunning had geweigerd, omdat de oorspronkelijke reden voor de verblijfsvergunning niet meer bestond. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote, maar deze was ingetrokken na de verbreking van de relatie. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij de beoordeling van het beroep, ondanks dat hij inmiddels een andere verblijfsvergunning had verkregen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2022

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mackic).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van een verblijfsvergunning regulier afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit en is op 4 juli 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel “verblijf bij echtgenote”, geldig vanaf 17 juli 2014 tot 17 juli 2019, met de arbeidsmarktaantekening “arbeid vrij toegestaan, twv niet vereist”. Bij besluit van 20 september 2017 is wegens verbreking van de relatie tussen eiser en zijn echtgenote deze verblijfsvergunning ingetrokken per 3 april 2017. Dit besluit staat thans in rechte vast. Eiser heeft op 9 mei 2017 een wijziging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote” naar de beperking “arbeid in loondienst” aangevraagd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat uit de arbeidsmarktadviezen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van 15 januari 2018 en 29 januari 2019 blijkt dat voor de schoonmaakwerkzaamheden die eiser verricht voldoende prioriteitsgenietend aanbod aanwezig is. Door deze adviezen is de afwijzingsgrond van artikel 8 van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) van toepassing en wordt gelet op artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) de door eiser gevraagde vergunning niet verleend.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het non-discriminatieverbod van artikel 64 van de Euro-Mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, van 26 februari 1996 (de Associatieovereenkomst). Eiser verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans bekend als het Hof van Justitie van de Europese Unie, (het Hof) van 2 maart 1999 (C-416/96) en stelt zich op het standpunt dat een Marokkaanse onderdaan die het is toegestaan in een lidstaat arbeid te verrichten, aldaar aanspraak kan maken op een recht van verblijf voor de gehele duur van de dienstbetrekking aangezien artikel 64 van de Associatieovereenkomst wel degelijk de strekking heeft dat het in geval als het onderhavige niet is toegestaan de verlenging van het verblijf te weigeren. Tot slot stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door hem in bezwaar niet te horen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift verklaard dat eiser bij brief van 23 oktober 2019 met ingang van 29 maart 2019 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel “verblijf bij partner” met de arbeidsmarktaantekening “arbeid vrij toegestaan, twv niet vereist”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser daarom geen procesbelang heeft bij onderhavig beroep. De rechtbank is van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep. In geval van gegrondverklaring van het beroep kan dit mogelijk een gunstigere ingangsdatum van rechtmatig verblijf voor eiser tot gevolg hebben, waardoor de onderbreking in zijn verblijfsrecht mogelijk korter is.
5.2.
Naar de rechtbank begrijpt doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:BC6363) waarin eveneens wordt gewezen op het voornoemde arrest van het Hof van 2 maart 1999, gezien hetgeen eiser in het beroep heeft aangevoerd een letterlijke weergave is van deze uitspraak.
In de uitspraak van 28 februari 2008 heeft de rechtbank als volgt overwogen:

11. Voor beantwoording van de vraag of het beleid van verweerder en daarmee het bestreden besluit in strijd zijn met artikel 64 van de Associatieovereenkomst wijst de rechtbank op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 2 maart 1999 (C-416/96). Weliswaar ziet dit arrest op de uitleg van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst, maar nu deze bepaling dezelfde strekking heeft als artikel 64 van de Associatieovereenkomst is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de uitleg die het Hof geeft aan artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst niet tevens opgaat voor artikel 64 van de Associatieovereenkomst.
12. Het Hof heeft in dit arrest bepaald dat aan artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst rechtstreekse werking moet worden toegekend. Ten aanzien van artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst overweegt het Hof dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het er in beginsel niet aan in de weg staat dat de lidstaat van ontvangst weigert de verblijfstitel te verlengen van een Marokkaans onderdaan die hij tot zijn grondgebied heeft toegelaten en aan wie hij heeft toegestaan aldaar arbeid in loondienst te verrichten zolang betrokkene er over zijn dienstbetrekking beschikt, wanneer de oorspronkelijke reden van verlening van zijn verblijfsrecht niet meer bestaat op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van zijn vergunning verstrijkt. Dit zou slechts anders zijn, indien die weigering tot gevolg had dat het recht op het daadwerkelijk verrichten van arbeid, dat de betrokkene door die lidstaat is verleend door middel van een door de bevoegde autoriteiten volgens de regels afgegeven tewerkstellingsvergunning met een langere duur dan die van de verblijfstitel, in gevaar zou komen, zonder dat zulks om redenen van bescherming van een wettig overheidsbelang, zoals redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, gerechtvaardigd is. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is.
13. De rechtbank ziet ten aanzien hiervan geen aanknopingspunten om voor wat betreft artikel 64 van de Associatieovereenkomst tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 64 van de Associatieovereenkomst. Dit artikel strekt immers niet zo ver dat het in een geval als het onderhavige niet is toegestaan de verlenging van het verblijf van eiser te weigeren. Verweerder heeft in het onderhavige geval dan ook op goede gronden de gevraagde verblijfsvergunning geweigerd. De stelling van eiser dat genoemde uitspraak ruimte laat om anders te beslissen, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt hierbij op dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat artikel 40 van de Samenwerkingsovereenkomst “in beginsel” niet in de weg staat aan een weigering het verblijf van de betrokkene te verlengen, maar het Hof heeft daarbij ook aangegeven in welke gevallen dit anders zou kunnen zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de vreemdeling verblijf zou zijn toegekend op grond van het verrichten van arbeid. Eiser echter was een verblijfsvergunning verleend om bij zijn partner te verblijven.”
De rechtbank onderschrijft het overwogene onder rechtsoverweging 11, 12 en 13 uit de uitspraak van 28 februari 2008, nu de verblijfsvergunning van eiser eveneens werd verleend voor het verblijfsdoel “verblijf bij echtgenote”. De stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het non-discriminatieverbod van artikel 64 van de Associatieovereenkomst, wordt dan ook niet gevolgd.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht faalt. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.