ECLI:NL:RBDHA:2019:13996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
AWB 19/2425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse vreemdeling op basis van actuele bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had zijn verblijfsrecht in Nederland verloren en was ongewenst verklaard op basis van een ISD-maatregel die hem was opgelegd vanwege strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. De vreemdeling had een geschiedenis van strafbare feiten en was meerdere keren veroordeeld, wat leidde tot de ISD-maatregel. De rechtbank overwoog dat de vreemdeling onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een positieve gedragsverandering en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet in de weg stonden aan de beëindiging van zijn verblijfsrecht. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring terecht had gehandhaafd. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan vreemdelingen worden gesteld die in Nederland verblijven en de mogelijkheid van ongewenstverklaring bij ernstige bedreigingen voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mackic).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser dat hij geniet op grond van het Unierecht beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Poolse nationaliteit. De politie, eenheid Den Haag, heeft eiser gehoord over het voornemen hem ongewenst te verklaren. Zij heeft aan verweerder voorgesteld om eiser ongewenst te verklaren, naar aanleiding van de aan eiser op 2 augustus 2018 opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) voor de duur van twee jaren.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het rechtmatig verblijf van eiser als Unieburger beëindigd, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem tevens ongewenst verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft verweerder geen reden gezien om het verblijfsrecht niet te beëindigen. Evenmin staat volgens verweerder de verblijfsduur aan de verblijfsbeëindiging in de weg en is de beëindiging van het verblijfsrecht niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar hiertegen kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Aan eiser is een ISD-maatregel met hulpaanbod opgelegd, hetgeen gericht is op een positieve gedragsverandering en re-integratie. Het is aan verweerder om te motiveren dat een dergelijke positieve gedragsverandering niet tot stand is gekomen. Verweerder heeft daarnaast in strijd met artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) ten onrechte enkel teruggegrepen naar de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Verweerder heeft daarbij de hoorplicht, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel geschonden. Ook heeft verweerder met het bestreden besluit het re-integratietraject van eiser in de Nederlandse samenleving gefrustreerd, nu eiser door de ongewenstverklaring in een ISD-instelling is geplaatst waar geen hulpaanbod plaatsvindt met extramurale fase. Ten slotte is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de sociale en economische binding met Nederland.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat het beroep zich zowel richt tegen de beëindiging van het verblijfsrecht als tegen de ongewenstverklaring. Nu een ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geen rechtmatig verblijf kan hebben, zal de rechtbank allereerst ambtshalve beoordelen of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998), volgt uit het door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) gewezen arrest van 26 juni 2017 (ECLI:EU:C:2017:590) dat het in strijd is met de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Het inreisverbod treedt immers pas in werking na het vertrek van de vreemdeling uit het grondgebied van de lidstaten. De rechtbank ziet aanleiding deze gewijzigde lijn in de rechtspraak ook voor eiser toe te passen. Weliswaar is eiser ongewenst verklaard, maar deze ongewenstverklaring gaat – net als een inreisverbod – ook pas werken na het vertrek van eiser uit Nederland. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser door zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser stelselmatig strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij de afgelopen jaren is veroordeeld en hierdoor aan anderen veel financiële schade, ergernis en overlast heeft veroorzaakt. Zo blijkt uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 28 november 2018 dat eiser sinds 4 februari 2015 veertien maal onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen en een geldboete. Daarnaast is eiser op 2 augustus 2018 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot een ISD-maatregel voor de duur van twee jaren, naar aanleiding van een op 18 april 2018 gepleegde winkeldiefstal waarbij eiser 18 tubes tandpasta heeft gestolen. Een eerder oplegde voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht is niet van de grond gekomen, omdat eiser naar eigen zeggen het kantoor van de reclassering niet kon vinden, terwijl nadien door de reclassering pogingen zijn ondernomen om in contact te komen met eiser. Dit heeft echter niet tot contact met eiser geleid om te komen tot een hulpverleningstraject. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat in het vonnis van deze rechtbank van 2 augustus 2018 staat dat uit een advies van 14 juni 2018 van de reclassering blijkt dat eiser diefstallen pleegt om in zijn drugsgebruik – te weten heroïne – te kunnen voorzien. Geconcludeerd is dat eiser een gebrek aan zelfinzicht heeft, omdat hij de verantwoordelijkheid buiten zichzelf lijkt te leggen en zijn delictgedrag volledig wijdt aan zijn drugsgebruik. Verder wordt het recidivegedrag door de reclassering ingeschat als hoog indien eiser drugs blijft gebruiken, geen vast inkomen heeft en terugkeert naar Den Haag waar hij in aanraking zal komen met de hem bekende drugsdealers en
-gebruikers. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat aan het opleggen van de ISD-maatregel een hulpaanbod is gekoppeld om de heroïneverslaving van eiser te beëindigen en voorts gedragsverbetering te beogen, niet maakt dat daadwerkelijk vooruitgang wordt geboekt. Het betoog van eiser dat de verslaving na de ISD-maatregel tot het verleden behoort en/of dat er sprake is van een positieve verbetering, is bovendien niet gebleken noch objectief onderbouwd. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat verweerder ten onrechte geen positieve gedragsverandering heeft aangenomen. Dat eiser thans een ISD-traject doorloopt, betekent immers niet dat van een positieve gedragsverandering sprake is en dat geen actuele en ernstige bedreiging (meer) bestaat. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 26 januari 2012 (ECLI:NL:NL:RBSGR:2012:BV3857) kan niet slagen, nu uit meer recente jurisprudentie blijkt (bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 30 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6939) en de uitspraak van deze rechtbank van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11164)) dat de bewijslast in dergelijke gevallen bij eiser ligt. De rechtbank ziet geen reden om van deze lijn af te wijken. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging heeft aangenomen enkel op grond van eisers strafrechtelijke veroordelingen. Verweerder heeft immers ook de omstandigheden dat niet is gebleken dat de veroordelingen en gevangenisstraffen hebben geleid tot gedragsverbetering en de verslavingsproblematiek van eiser hierbij betrokken. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
5.3.
Nu verweerder heeft kunnen concluderen dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, heeft verweerder ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw eiser ongewenst kunnen verklaren. De stelling van eiser dat verweerder het re-integratietraject van eiser in de Nederlandse samenleving heeft gefrustreerd nu eiser door de ongewenstverklaring in een ISD-instelling is geplaatst waar geen hulpaanbod plaatsvindt met extramurale fase, doet aan het voorgaande niets af.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van eiser niet maken dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De stelling dat eiser niet wenst te worden afgesneden van zijn sociale, economische en persoonlijke contacten die hij in Nederland heeft opgebouwd, is niet nader onderbouwd en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
5.5.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Eiser heeft in bezwaar geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden en dat hij dus geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer vormt. Nu eiser in bezwaar onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen die voornoemde afwijzingsgrond hadden kunnen weerleggen, heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond kunnen verklaren zonder eiser voorafgaand hieraan te horen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.