ECLI:NL:RBDHA:2019:11164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 9096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse staatsburger op basis van bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de eiser, een Poolse staatsburger, zijn verblijfsrecht in Nederland betwistte. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 25 juli 2018 besloten om het verblijfsrecht van de eiser te beëindigen en hem ongewenst te verklaren, omdat hij volgens de staatssecretaris een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 31 oktober 2018. Eiser stelde dat hij geen bedreiging vormde, omdat zijn veroordelingen enkel betrekking hadden op vermogensdelicten en hij al tien jaar in Nederland verbleef.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser een bedreiging vormde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom eiser een actuele en ernstige bedreiging vormde, onder verwijzing naar de achttien onherroepelijke veroordelingen van eiser voor verschillende misdrijven. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat hij niet gehoord had moeten worden, omdat de ingediende bezwaren reeds in het primaire besluit waren weerlegd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 31 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Poolse nationaliteit. Hij is op 2 juli 2018 gehoord inzake het voornemen om hem ongewenst te verklaren.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard omdat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft in het bezwaarschrift van eiser geen aanleiding gezien om tot een andere beslissing te komen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij geen bedreiging is voor de samenleving omdat hij enkel voor vermogensdelicten is veroordeeld. Daarnaast heeft verweerder niet gemotiveerd welk fundamenteel belang door zijn aanwezigheid wordt bedreigd en is een opgelegde ‘Inrichting voor stelselmatige daders’-maatregel (ISD-maatregel) onvoldoende om een dreiging aan te nemen. Eiser stelt verder dat hij reeds tien jaar in Nederland verblijft en verweerder onterecht een verblijf van ten minste drie jaar, maar minder dan vier jaar toepast voor analoge toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Tot slot voert eiser aan dat hij gehoord had moeten worden.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht het verblijfsrecht van eiser heeft beëindigd en hem ongewenst heeft verklaard omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank overweegt als volgt.
Verblijfsduur van eiser in Nederland
4.1.
Voor de toepassing van artikel 8.22 van het Vb 2000 heeft verweerder beleid vastgesteld in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens die paragraaf past verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 analoog toe als de toepassing daarvan niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden. Voor de toepassing van dit artikel en de zogeheten ‘glijdende schaal’ heeft verweerder aangenomen dat eiser een verblijfsduur heeft van ten minste drie jaar, maar minder dan vier jaar.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een verblijfsduur van ten minste drie jaar, maar minder dan vier jaar mocht gebruiken voor de analoge toepassing van de glijdende schaal. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer dan vier jaar rechtmatig verblijf heeft gehad of als gemeenschapsonderdaan daadwerkelijk verblijf heeft gehouden in Nederland. Het betoog van eiser dat zijn verblijf aannemelijk is omdat hij al sinds 2002 in Nederland delicten pleegt, is hiervoor onvoldoende. Hij heeft immers in het gehoor van 2 juli 2018 verklaard in Groot-Brittannië, Frankrijk en Polen te zijn geweest en blijkens het Europees Criminal Records Informatie Systeem heeft eiser in 2004 en 2007 strafbare feiten in Polen gepleegd. Daarbij komt dat het volgens vaste jurisprudentie moet gaan om rechtmatig verblijf en eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij in de gestelde periode aan de vereisten voor rechtmatig verblijf voldeed.
Actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder is terecht tot zijn conclusie gekomen gelet op de achttien onherroepelijke veroordeling voor misdrijven met onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor belediging, bedreiging tegen het leven gericht, (winkel)diefstal en inbraak.
4.4.
Eiser stelt dat verweerder niet heeft gemotiveerd welk fundamenteel belang van de samenleving door de aanwezigheid van eiser wordt bedreigd. De rechtbank volgt hieromtrent verweerders betoog dat de antecedenten van eiser onveiligheid, ergernis, overlast en maatschappelijk en financiële schade veroorzaken en de maatschappij hiertegen moet worden beschermd. De rechtbank is van oordeel dat dit als een bovenbedoeld fundamenteel belang moet worden aangemerkt en verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2007 (ECLI:EU:C:2007:581, zaak Polat ) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:62).
4.5.
Voor zover eiser betoogt dat hij geen actuele bedreiging vormt, oordeelt de rechtbank dat gelet op het recidiverisico, de recente veroordeling wegens winkeldiefstal gepleegd op 31 mei 2018 en het feit dat sindsdien op geen enkele wijze is gebleken van een gedragsverandering, verweerder terecht een actuele dreiging heeft aangenomen. Hierbij is tevens van belang dat eiser als gevolg van de genoemde veroordeling een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar opgelegd heeft gekregen en dat de rechtbank daarbij heeft overwogen dat het risico op herhaling groot is zolang de onderliggende persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek voortduurt.
4.6.
De stelling van eiser dat hij behandeld wil worden voor de bovengenoemde problematiek en zijn gedrag voortkomt uit problemen op het gebied van persoonlijkheid, intelligentie, copingvaardigheden en zijn alcoholverslaving, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens eisers Justitiële documentatie en het primaire besluit is eiser door de politierechter op 30 november 2017 de kans gegeven om zich gedurende de proeftijd onder behandeling te stellen bij een forensische polikliniek. Vaststaat dat eiser hieraan geen gevolg heeft gegeven, zoals ook blijkt uit de daarna gevolgde veroordeling en daarbij opgelegde ISD-maatregel. Onder deze omstandigheden is de enkele stelling dat eiser nu wel behandeling wil onvoldoende om aannemelijk te maken dat hij zijn gedrag dusdanig heeft aangepast dat niet meer van een actuele bedreiging kan worden gesproken.
Rapportage van de reclassering en hoorplicht
5. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de inhoud van het advies van de reclassering omtrent eiser. Eiser stelt dat hij van verweerder geen rapportage van de reclassering heeft ontvangen en hij niet op dit rapport heeft kunnen reageren. Volgens hem handelt verweerder als gevolg hiervan in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’.
5.1.
Verweerder heeft in beroep het strafvonnis van deze rechtbank van 21 september 2018 overgelegd, waarbij eiser is veroordeeld. In dit vonnis zijn de overwegingen van de reclassering opgenomen waar verweerder naar verwijst. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ervan uit moet worden gegaan dat eiser kon beschikken over het vonnis en het reclasseringsrapport in zijn eigen strafzaak zodat hij (en zijn gemachtigde) op de hoogte konden zijn van de inhoud van de reclasseringsrapportage.
5.2.
De rechtbank volgt dit betoog van verweerder. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het op de weg van verweerder lag om het vonnis naar aanleiding van de verwijzing in het bestreden besluit aan het dossier toe te voegen. Het is niet aannemelijk dat eiser als gevolg van deze handelwijze in zijn belangen is geschaad.
6. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd omtrent de actuele en werkelijke dreiging was reeds weerlegd in het primaire besluit. De stelling van eiser in bezwaar dat hij meer dan tien jaar in Nederland heeft verbleven, heeft hij in bezwaar niet met stukken onderbouwd en doet niet af aan hetgeen verweerder hem in het primaire besluit heeft tegengeworpen.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.