ECLI:NL:RBDHA:2019:13994
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van het verzoek om rechtmatig verblijf van een Poolse vreemdeling op basis van het Unierecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Poolse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die op 31 maart 2017 als vreemdeling geregistreerd was, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland op grond van het Unierecht. Dit is vastgesteld in een primair besluit van 31 oktober 2018, waarin werd geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden, zoals neergelegd in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de eiser tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard in een bestreden besluit van 12 maart 2019.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, na een zitting op 5 december 2019 waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris een belangenafweging had gemaakt tussen het belang van de eiser om in Nederland te verblijven en het belang van de Nederlandse Staat, waarbij de rechtbank concludeerde dat de belangen van de staat prevaleren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had dat het verblijfsrecht van de eiser op grond van het Unierecht was geëindigd, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.