ECLI:NL:RBDHA:2019:13984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
C-09-577206-KG RK 19-1062
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlof voor conservatoir beslag door dochter op nalatenschap van langstlevende ouder

In deze zaak heeft de dochter van de erflaatster, die op 14 februari 2014 is overleden, een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag op onroerende zaken die toebehoren aan haar langstlevende ouder, de vader. De dochter stelt dat zij en haar broer en zussen testamentair erfgenamen zijn van hun moeder, maar dat de vader, als langstlevende, over de nalatenschap beschikt op een manier die hun erfdeel in gevaar kan brengen. De dochter vreest dat haar erfdeel zal vervliegen als de vader komt te overlijden, vooral gezien zijn plannen om te hertrouwen en zijn uitgaven aan zijn zoon. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de wetgever bij het erfrecht als uitgangspunt heeft genomen dat het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot centraal staat. Hierdoor is er geen ruimte voor een belangenafweging die het belang van de dochter boven dat van de vader plaatst. De voorzieningenrechter concludeert dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van het door de dochter ingeroepen recht en wijst het verzoek af. De beschikking is gegeven op 30 augustus 2019 door mr. G.P. van Ham.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- en rekestnummer: C/09/577206 / KG RK 19-1062
Beschikking van de voorzieningenrechter van 30 augustus 2019
in de zaak van
[de dochter],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk (ZH),
en
[de vader],
wonende te [woonplaats 2] ,
gerekestreerde.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de dochter’ en ‘de vader’.

1.De procedure

1.1.
Bij schrijven van 19 juli 2019, bij de griffie van de voorzieningenrechter op dezelfde datum binnengekomen, heeft de dochter de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof voor het ten laste van de vader doen leggen van conservatoir beslag op - zakelijk weergegeven - de volgende onroerende zaken:
A. het woonhuis, staande en gelegen te [postcode + plaats] , [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [de Gemeente] , [sectie ...] nummer [1] ;
B. de percelen grond met opstallen, gelegen nabij de [adres 1] , kadastraal bekend [de Gemeente] ,
[sectie ...] nrs [I] , [II] , [III] , [IV] , [V] , [VI] , [VII] , [VIII] , [IX] , [X] ( [adres 2] );
C. het woonhuis met aanbehoren, tuin en ondergrond, staande en gelegen ( [postcode] ) te
[plaats] , [adres 3] , kadastraal bekend [plaats] […] ,
en daarbij de termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak moet worden ingesteld te bepalen op 21 dagen na het overlijden van de vader dan wel, zoals vermeld in de op 30 juli 2019 ter griffie ontvangen nadere toelichting op het verzoek, op 6 maanden na het leggen van het beslag dan wel daartoe de termijn te bepalen die de voorzieningenrechter juist acht.
1.2.
Op [datum overlijden] 2014 is overleden mevrouw [erflaatster] (echtgenote van de vader en moeder van de dochter), verder ook te noemen “erflaatster”.
De dochter is testamentair erfgenaam van haar moeder, evenals haar broer en haar zussen, ieder voor een gelijk deel. De man is testamentair erfgenaam voor 1/100 deel.
1.3.
Ten aanzien van de nalatenschap van erflaatster is sprake van een - zo verzoekster stelt - quasi-wettelijke verdeling, op basis waarvan alle goederen in de nalatenschap worden toebedeeld aan de vader en de dochter, haar broer en haar zussen (hierna ook wel: de kinderen) ieder een geldvordering op de vader hebben, die in beginsel pas opeisbaar is bij zijn overlijden.
1.4.
Ter onderbouwing van haar verzoek wordt door de dochter het volgende aangevoerd. De vader stelt zich op het standpunt dat het hem vrij staat om naar believen te beschikken over zijn vermogen, waarvan ook de goederen uit de nalatenschap van erflaatster deel uitmaken, hetgeen er toe heeft geleid dat de vader sinds het overlijden van erflaatster grote sommen geld uitgeeft, onder meer door middel van schenkingen c.q. giften aan zijn zoon. Voorts is de vader voornemens om over te gaan tot vervreemding van tot zijn vermogen behorende onroerende zaken en heeft hij plannen om opnieuw in het huwelijk te treden, hetgeen kan meebrengen dat zijn vermogen zich zal vermengen met het vermogen van zijn aanstaande echtgenote.
1.5.
Naar aanleiding van het vorenstaande stelt de dochter gegronde redenen te hebben
om te vrezen dat haar erfdeel uit de nalatenschap van erflaatster – haar moeder – al zal zijn
vervlogen als de vader komt te overlijden. Zij heeft er recht en belang bij om tot zekerheid
van verhaal van haar vordering op de vader conservatoir beslag te leggen op voormelde
onroerende zaken en wijst daartoe op het arrest van 24 juni 2016 waarin de Hoge Raad heeft
bepaald conservatoir beslag op een niet-opeisbare vordering mogelijk is.
1.6.
Desgevraagd is onderhavig verzoek van de zijde van de dochter bij schrijven van
30 juli 2019 toegelicht door te wijzen op de belangen die in casu in acht dienen te worden
genomen, te weten enerzijds het belang van de langstlevende (de vader) om na het
overlijden van de partner goed verzorgd achter te blijven en anderzijds het recht van de
kinderen op hun erfdeel.
1.7.
Daarbij heeft verzoekster aangevoerd dat de vader, als ondernemer, beschikt over voldoende inkomen en vermogen om ruimschoots in zijn gebruikelijke levensbehoefte te voorzien.

2.De beoordeling van het verzoek

2.1.
Vooropgesteld wordt dat op een verzoek als het onderhavige door de voorzieningenrechter wordt beslist na summier onderzoek. In het kader van dit onderzoek dient (1) te worden getoetst of de voorgeschreven vormen in acht zijn genomen, dient (2) summierlijk te blijken van de deugdelijkheid van het ingeroepen recht en dient (3) een afweging plaats te vinden van de wederzijdse belangen van partijen.
2.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van het tot stand komen van het huidige erfrecht blijkt dat de wetgever bij het te formuleren stelsel van wettelijke verdeling als uitgangspunt heeft genomen dat – na het overlijden van diens huwelijkspartner – het ongestoord voortleven van de (langstlevende) echtgenoot centraal staat, waarbij de verzorgingsbehoefte van de langstlevende niet de relevantie heeft die de dochter daar in het kader van dit verzoek aan wenst te verbinden. Gezien deze door de wetgever ten aanzien van de langstlevende in aanmerking genomen beschermingsgedachte is er in beginsel geen ruimte voor afweging van de belangen in die zin dat het (hier) door de dochter aangevoerde belang kan prevaleren boven het belang van de langstlevende echtgenoot bij ongestoord voortleven als hier bedoeld.
2.3.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van het door de dochter ingeroepen recht en dat haar verzoek reeds om die reden niet voor inwilliging in aanmerking komt.
2.4.
Gelet op het vorenstaande zal het verzoek worden afgewezen.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 30 augustus 2019.
fl