ECLI:NL:RBDHA:2019:13687
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de vordering tot beëindiging of opschorting van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis in kort geding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde de executie van een eerder opgelegd vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, stop te zetten of op te schorten. Hij stelde dat het Openbaar Ministerie (OM) hem had toegezegd dat hij het restant van zijn gevangenisstraf niet meer zou hoeven uit te zitten, vanwege zijn coöperatieve houding in het strafrechtelijk onderzoek. De Staat heeft deze toezegging gemotiveerd weersproken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de executieplicht van het OM voortvloeit uit de veroordeling van de strafrechter, die niet kan worden opgeschort zonder wettelijke grondslag of een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank oordeelde dat de door [eiser] gestelde toezegging niet kon worden aangenomen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd en niet kon worden afgeleid uit de overgelegde stukken. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de executie van de gevangenisstraf te staken of op te schorten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de strikte naleving van de executieplicht door het OM en de noodzaak voor duidelijke en onderbouwde afspraken in het strafrecht.