ECLI:NL:RBDHA:2019:13503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1289
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De eiser had bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag die was opgelegd op 16 december 2017, na een eerdere definitieve aanslag van 11 februari 2015. De inspecteur had het belastbaar inkomen uit werk en woning in de uitspraak op bezwaar van 23 januari 2019 verlaagd, maar de eiser betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld was verjaard op basis van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overwoog dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, aangezien deze binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er meer kosten voor aftrek in aanmerking zouden komen dan door de inspecteur was toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de vraag of de belastingschuld daadwerkelijk kon worden ingevorderd buiten het bestek van deze procedure viel.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/1289

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 januari 2019 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Met dagtekening 11 februari 2015 is aan eiser een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. De aanslag is overeenkomstig de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.331.
2. Met dagtekening 16 december 2017 is aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.627. Eiser heeft daartegen bezwaar aangetekend.
3. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 23 januari 2019 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 52.073.
4. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld is verjaard. Daartoe beroept eiser zich daartoe op artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Dat betekent dat een navorderingaanslag over het jaar 2013 uiterlijk op 31 december 2018 moet worden opgelegd. Nu de navorderingsaanslag met dagtekening 16 december 2017 is vastgesteld, is deze binnen de wettelijke termijn opgelegd.
7. Voor zover eiser de navorderingsaanslag op inhoudelijke gronden betwist, overweegt de rechtbank als volgt. In de bezwaarfase is gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen door hogere bedragen aan alimentatie en uitgaven voor kosten van levensonderhoud kinderen in aftrek toe te staan. Daartegenover is de aftrek voor de eigen woning verlaagd. Dat de aanslag daarmee op een te hoog bedrag is vastgesteld, is de rechtbank niet gebleken. Eiser stelt zich thans op het standpunt dat een hoger bedrag aan alimentatie voor aftrek in aanmerking komt, maar hij heeft zijn stelling niet nader kunnen concretiseren, laat staan onderbouwen. Eiser, op wie hier de bewijslast rust, heeft aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat meer kosten voor aftrek in aanmerking komen dan verweerder bij uitspraak op bezwaar heeft toegestaan.
8. Eiser heeft gesteld dat de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld verjaard is en zich daartoe beroepen op artikel 4:104 van de Awb. De rechtbank overweegt dat dit artikel is opgenomen in titel 4.4 (Bestuurlijke geldschulden) van de Awb en dat deze titel betrekking heeft op de betaling en invordering van belastingschulden. Betaling en invordering van de onderhavige belastingschuld kan pas aan de orde komen op het moment dat de inspecteur een aanslag heeft vastgesteld waaruit een belastingschuld voortvloeit en de ontvanger overgaat tot invordering van die belastingschuld. In dit beroep gaat het echter om de vraag of de inspecteur de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. De vraag of de daaruit voortvloeiende belastingschuld ook daadwerkelijk zal kunnen worden ingevorderd, valt buiten het bestek van deze procedure.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.