ECLI:NL:RBDHA:2019:13503
Rechtbank Den Haag
- Mondelinge uitspraak
- Rechtspraak.nl
Ongegrond beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De eiser had bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag die was opgelegd op 16 december 2017, na een eerdere definitieve aanslag van 11 februari 2015. De inspecteur had het belastbaar inkomen uit werk en woning in de uitspraak op bezwaar van 23 januari 2019 verlaagd, maar de eiser betwistte de navorderingsaanslag en stelde dat de rechtsvordering tot betaling van de belastingschuld was verjaard op basis van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overwoog dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, aangezien deze binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er meer kosten voor aftrek in aanmerking zouden komen dan door de inspecteur was toegestaan. De rechtbank oordeelde dat de vraag of de belastingschuld daadwerkelijk kon worden ingevorderd buiten het bestek van deze procedure viel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.