Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij te vrezen heeft voor de Turkse autoriteiten vanwege vermeende banden met de Gülen-beweging. Na zijn pensionering als politieambtenaar heeft eiser een vereniging opgericht ter behartiging van belangen van oud-politiemedewerkers. Na de couppoging in Turkije op 15 juli 2016 is deze vereniging door de Turkse autoriteiten als terroristisch bestempeld vanwege vermeende banden met de Gülen-beweging. De vereniging is ontbonden en collega-bestuursleden van eiser zijn gearresteerd. Daarnaast hebben eisers kinderen onderwijs gevolgd op Gülen-scholen en heeft eiser een bankrekening bij de Asya-bank, die aan de Gülen-beweging wordt gerelateerd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Wel neemt verweerder aan dat eiser niet kan worden uitgezet naar Turkije, omdat hij daar, gelet op zijn verklaringen over de door hem opgerichte vereniging, een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden personen van de vluchtelingenstatus uitgesloten (a) die een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan, (b) die een ernstig niet-politiek misdrijf hebben begaan of (c) die zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. Volgens C2/7.10.2.4 van de Vconderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (
knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (
personal participation).
7. Van
knowing participationis volgens dit beleid in ieder geval sprake als de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze zich op systematische wijze en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of wanneer de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het dergelijke misdrijven betrof.
8. Van
personal participationis volgens dit beleid onder meer sprake als de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. Dat is het geval als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het betreffende misdrijf. Daarvan kan worden gesproken wanneer de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
9. Het is vaste jurisprudentie van de Afdelingdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief moet worden uitgelegd. Het ligt op de weg van verweerder om aan te tonen dat ernstige redenen zoals bedoeld in dit artikellid aanwezig zijn. Vanwege de ernst van de betreffende misdrijven en het verstrekkende karakter van de vaststelling dat dit artikellid van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering strenge eisen gesteld.
10. Verweerder heeft zich gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden, die afkomstig zijn van eisers verklaringen tijdens het eerste gehoor van 7 december 2018, het nader gehoor van 11 december 2018 en het aanvullend gehoor 1F van 12 en 26 februari 2019.
11. Eiser is vanaf 1977 tot oktober 2014 op verschillende standplaatsen werkzaam geweest voor de Turkse politie. In de periode 1987 tot 2001 heeft eiser diverse leidinggevende functies bekleed.
12. Door eiser, en onder verantwoordelijkheid van eiser, zijn verdachten overgedragen aan het politieke bureau (later: antiterreureenheid) van de Turkse politie, wanneer die eenheid bevoegd was voor het onderzoek naar die verdachten.
13. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de antiterreureenheid van de Turkse politie zich op systematische en wijdverbreide wijze schuldig heeft gemaakt aan (zware) mishandeling, foltering en marteling, onder meer in de periode waarin eiser als leidinggevende werkzaam was voor de Turkse politie. Hierbij baseert verweerder zich op diverse openbare bronnen.
14. Eiser voert aan dat deze motivering van verweerder niet toereikend is. Eiser wijst erop dat de Turkse politie een omvangrijke organisatie is met veel verschillende onderdelen, en dat uit de door verweerder aangehaalde rapportages niet blijkt dat eiser, op basis van de functies die hij heeft bekleed, met de door verweerder genoemde misdrijven in verband kan worden gebracht. Daarnaast wijst eiser erop dat er met ingang van het jaar 2000 verbeteringen zijn doorgevoerd binnen de Turkse politie, zodat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat binnen deze organisatie sprake was van wijdverbreide handelingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
15. Uit de bronnen die verweerder over de Turkse politie heeft geraadpleegd blijkt dat arrestanten in de periode 1987 tot 2001 systematisch aan foltering, marteling en zware mishandeling werden onderworpen. Ook blijkt daaruit dat deze praktijk binnen alle geledingen van de organisatie gemeengoed was en in het bijzonder door de antiterreureenheid (voorheen het politieke bureau) werd gehanteerd. Verweerder heeft daarom voldoende aannemelijk gemaakt dat de Turkse politie in het algemeen en de antiterreureenheid in het bijzonder, zich in deze periode op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Niet in geschil is dat eiser in deze periode voor deze organisatie werkzaam was. Reeds daarom is voldaan aan de voorwaarde van
knowing participationzoals bedoeld in C2/7.10.2.4 van de Vc. Voor dit gedeelte van de beoordeling is niet relevant of dergelijke misdrijven blijkens openbare bronnen zijn gepleegd door personen met de functie die eiser bekleedde, dan wel door personen werkzaam bij de afdelingen waar eiser werkzaam is geweest. Daarnaast kan met de stelling dat er na het jaar 2000 verbeteringen zijn doorgevoerd binnen de Turkse politie naar zijn aard niet worden betoogd dat er in de periode daaraan voorafgaand geen sprake was van wijdverbreide misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
16. Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag door arrestanten aan de antiterreureenheid over te dragen, terwijl hij wist dat zij daarmee het risico liepen te worden gemarteld.
17. Eiser voert daartegen aan dat verweerder ten onrechte zijn geloofwaardig geachte verklaringen heeft gepasseerd. In dit licht wijst eiser op zijn verklaring dat hij er steeds op heeft toegezien dat de arrestanten die onder zijn verantwoordelijkheid vielen, goed werden behandeld en dat hij de politieorganisatie van binnenuit wilde verbeteren. Ook voert eiser aan dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim als hij zou hebben geweigerd om arrestanten over te dragen aan de bevoegde eenheid. Op grond van artikel 33, eerste lid, van het Statuut van Romemeent eiser dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het overeenkomstig de voorschriften overdragen van arrestanten. Eiser wijst erop dat in dergelijke gevallen een collega zeker zorg zou hebben gedragen voor overdracht aan de antiterreureenheid, zodat de misdrijven desondanks zouden hebben plaatsgevonden. Ten slotte voert eiser aan dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn gedragingen niet zouden worden geschaard onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat het beleid van verweerder uit 2002dit artikel alleen in verband brengt met personen die zich beroepen op het lidmaatschap van extremistische groeperingen of deelname aan militaire of gewelddadige acties.
18. Anders dan eiser betoogt, is voor het aannemen van
personal participationniet vereist dat eiser persoonlijk misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Immers, zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde beleid in C2/7.10.2.4 van de Vc, is vereist dat de vreemdeling met zijn handelen of nalaten een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Uit vaste jurisprudentie van de Afdelingblijkt dat hiervoor slechts relevant is of de bijdrage van die vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld, dan wel indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen. Ook blijkt uit deze jurisprudentie dat de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken niet bepalend is. De rechtbank ziet geen reden om daarover in deze zaak anders te oordelen.
19. Hieruit volgt dat ten aanzien van eiser sprake is van
personal participationvanwege het overdragen van arrestanten aan de antiterreureenheid in de wetenschap dat zij het risico liepen te worden gemarteld. De omstandigheid dat eiser erop toezag dat de arrestanten die onder zijn verantwoordelijkheid vielen steeds goed werden behandeld maakt dat niet anders, nu de overdracht van arrestanten aan de antiterreureenheid nu juist tot gevolg had dat eiser elke zeggenschap over de wijze waarop zij werden behandeld uit handen gaf in het besef dat zij werden blootgesteld aan het risico van foltering, marteling en zware mishandeling.
20. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat hij gelet op artikel 33, eerste lid, van het Statuut van Rome niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedragingen omdat hij vanuit zijn functie nu eenmaal verplicht was om verdachten over te dragen en dat hij zich bij weigering schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim.
21. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Statuut van Rome ontheft het feit dat een misdrijf is gepleegd door een persoon krachtens een bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, die persoon niet van strafrechtelijke aansprakelijkheid, tenzij:
de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen;
de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; en
het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
22. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen wist eiser dat de overdracht van arrestanten aan de antiterreureenheid tot gevolg had dat zij werden blootgesteld aan het risico te worden gemarteld. Daarmee staat vast dat het bevel waarop deze overdracht berustte onmiskenbaar onwettig was en dat eiser daar kennis van droeg. Eisers stelling dat hij slechts handelde ter uitvoering van dit bevel treft daarom geen doel.
23. De rechtbank volgt evenmin de stelling van eiser dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De in dit verband door eiser aangehaalde beleidsregel vermeldde weliswaar specifieke groepen waaraan in het bijzonder aandacht diende te worden geschonken. Daaruit kan echter geenszins worden afgeleid dat het tegenwerpen van dit artikel in andere gevallen dan in dat beleid genoemd niet aan de orde kan zijn.
24. Verweerder heeft terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht. Gelet daarop heeft verweerder terecht eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw.
Vertrektermijn en inreisverbod
25. Het bestreden besluit voorziet er tevens in dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren wordt uitgevaardigd. Verweerder baseert zich hierbij op de artikelen 62, tweede lid, aanhef en onder c, en 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
26. Eiser voert aan dat verweerder dit ten onrechte heeft gedaan. Hij stelt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
27. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Niet in geschil is dat op eiser de Terugkeerrichtlijnvan toepassing is, zodat gelet op het arrest Z.Zh. & I.O.aan dit criterium moet zijn voldaan.
28. Volgens eiser is het fundamentele belang van de internationale betrekkingen van Nederland niet aan de orde, omdat verweerder niet bekend maakt wie hier te lande asiel aanvraagt. De rechtbank laat in het midden of deze beroepsgrond slaagt. Immers, het is niet bestreden dat mogelijk andere fundamentele belangen van de Nederlandse samenleving in het geding zijn, zoals het beschermen van de openbare orde, de sociale samenhang en het publieke vertrouwen in de overheid.
29. Verder stelt eiser dat geen sprake kan zijn van een actuele bedreiging, omdat de feiten die aan hem worden tegengeworpen jaren geleden zijn geëindigd. Daarnaast benadrukt eiser dat hij zelf nooit misdrijven heeft gepleegd, zodat de vereiste actualiteit er evenmin in gelegen kan zijn dat hij geen berouw toont. Ten slotte stelt eiser dat verweerder in zijn beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken dat hij zich ook op een positieve manier heeft ingezet door binnen de grenzen van zijn eigen bevoegdheid zorg te dragen voor een goede behandeling van arrestanten.
30. In het arrest K. & H.F.heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag er niet automatisch toe leidt dat aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium is voldaan. Te allen tijde moet een beoordeling worden gemaakt van het gedrag van de betrokken persoon. Onderzocht moet worden de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen en het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van de strafrechtelijke aansprakelijkheid zoals dwang of noodweer. Dat onderzoek is te meer noodzakelijk als er terzake van de gedragingen geen strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. Verder moet rekening worden gehouden met diverse andere feiten en omstandigheden, waaronder de vraag hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van de misdrijven en de vraag hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen. Daarnaast is in het arrest geoordeeld dat er altijd een belangenafweging dient plaats te vinden tussen het fundamentele belang van de samenleving enerzijds, en de belangen van de betrokkene anderzijds.
31. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de feiten die aan eiser worden tegengeworpen zijn geëindigd in 2001, maar dat de ernst van die feiten maakt dat door tijdsverloop de bedreiging die van eiser uitgaat niet minder actueel wordt. Daarbij speelt volgens verweerder een rol dat eiser heeft verklaard dat hij niet verantwoordelijk is voor de daden van anderen. Uit deze houding blijkt dat hij niet beseft welk verdriet hij door zijn misdrijven heeft aangericht, dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn misdrijven en dat hij geen berouw heeft getoond, aldus verweerder. De rechtbank is van oordeel dat met dit standpunt onvoldoende recht wordt gedaan aan het feit dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat eiser zich niet zelf schuldig heeft gemaakt aan foltering, marteling of ernstige mishandeling. De mate van persoonlijke betrokkenheid bij de gedragingen of misdrijven moet volgens het arrest K. en H.F. immers in aanmerking worden genomen. Verweerder heeft bovendien ten onrechte bij de beoordeling van de mate van persoonlijke betrokkenheid geen aandacht besteed aan de geloofwaardig geachte verklaringen van eiser dat de arrestanten die onder zijn verantwoordelijkheid vielen altijd goed werden behandeld en dat hij zich binnen de politieorganisatie heeft ingespannen om de omgang met arrestanten te verbeteren. Verder heeft verweerder bij zijn toetsing in het kader van het evenredigheidsbeginsel onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken dat eiser niet uitzetbaar is naar zijn land van herkomst. Het standpunt van verweerder dat niet gebleken is dat eiser zich niet elders zou kunnen vestigen, geeft er onvoldoende blijk van dat eisers belangen in aanmerking zijn genomen. Het bestreden besluit is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awbvoor vernietiging in aanmerking.
32. Nu niet deugdelijk is gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, heeft verweerder in strijd met artikel 62, tweede lid, van de Vw bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Om die reden kan het bestreden besluit voor zover dat een terugkeerbesluit inhoudt geen stand houden. Dit brengt met zich dat verweerder in strijd met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw is overgegaan tot het uitvaardigen van een inreisverbod, zodat het bestreden besluit ook in zoverre geen stand kan houden.
33. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen op de grond dat onvoldoende is gemotiveerd dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaren krijgt uitgevaardigd. Omdat het op de weg van verweerder ligt om de belangen opnieuw af te wegen, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om het geschil definitief te beslechten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal dan ook worden opgedragen om opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
34. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).