6.3Het oordeel van de rechtbank
Om te bepalen welke straf en/of maatregel voor de verdachte gepast is, kijkt de rechtbank naar de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder ze zijn begaan en ook naar de persoon van de verdachte.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich diverse malen erg agressief en zeer onbeschoft gedragen tegenover politieambtenaren en buitengewoon opsporingsambtenaren werkzaam bij de Nederlandse Spoorwegen. Hij heeft zich diverse malen, nadat zij hem wilden aanhouden, verzet en hen met vaak zeer grove bewoordingen beledigd en bedreigd, met zware mishandeling, met de dood, maar ook met verkrachting. Eén van hen heeft hij ook in de ogen gespuugd. Zoals ook uit de toelichting op de ingediende vordering tot schadevergoeding blijkt, heeft dit enorme impact gehad op het leven van deze politieambtenaar.
De rechtbank rekent de verdachte dit gedrag zwaar aan omdat deze gezagsdragers gewoon hun werk moeten kunnen doen zonder dat er op agressieve en respectloze wijze tegen hen tekeer wordt gegaan. Het gedrag van de verdachte betekent een ondermijning van het openbaar gezag en is zeer grievend voor de betreffende gezagsdragers, temeer omdat de uitlatingen ook zijn gedaan in het bijzijn van anderen. De uiterst beledigende en vaak vernederende uitlatingen van de verdachte vindt de rechtbank zeer verwerpelijk. Extra zorgwekkend is dat dit gedrag van de verdachte in de loop der jaren niet is gewijzigd, want tijdens zijn verblijf in een GGZ-instelling heeft verdachte zijn beledigende en agressieve gedrag voortgezet tegenover verpleegkundig personeel.
De persoon van de verdachte
Bij de bepaling van de strafmaat weegt de rechtbank mee dat de verdachte volgens zijn strafblad van 22 oktober 2019 al eerder is veroordeeld voor een soortgelijke feit en diverse vermogensdelicten.
Van deze eerdere, deels voorwaardelijke, veroordelingen heeft de verdachte kennelijk niets geleerd, nu hij zich in de proeftijd van één van deze veroordelingen opnieuw schuldig heeft gemaakt aan de thans bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank heeft het Pro Justitia rapport betreffende het klinisch multidisciplinair onderzoek van de verdachte, gedateerd 11 september 2019, opgesteld door [naam 6] , GZ-psycholoog, en [naam 7] , kinder- en jeugdpsychiater, gelezen alsook het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) van 1 november 2019.
In het Pro Justitia rapport leest de rechtbank, in aanvulling op hetgeen hiervoor al is vermeld, dat binnen de tenlasteleggingen die vooral te maken hebben met de omgang met
gezagsdragers (politie, conducteur) een doorwerking van de problematiek van de verdachte wordt gezien. De eerder beschreven dynamiek van een beperkte frustratietolerantie en
overprikkeling doet zich voor. De verdachte raakt overprikkeld en verliest zichzelf in verbale agressie. Rapporteurs adviseren hem deze tenlasteleggingen, indien bewezen verklaard, in verminderde mate toe te rekenen.
De tenlasteleggingen die vooral te maken hebben met vermogensfeiten lijken geen
samenhang met de psychopathologie in engere zin te hebben. Rapporteurs adviseren hem
deze tenlasteleggingen in zijn geheel toe te rekenen.
Ten aanzien van het recidiverisico kan het volgende worden opgemerkt. Vanuit zijn
antisociale problematiek ontregelt de verdachte snel in dreigend en agressief gedrag, daarbij is hij gevoelig voor overprikkeling en neemt, als hij psychotisch is, de kans hierop nog verder toe. Het recidiverisico vanuit de problematiek beredeneerd is hoog.
Dit beeld wordt ook door de risicotaxatie onderschreven. De verdachte scoort hoog op de historische, de contextuele als de individuele risicofactoren (SAVRY). Een protectief element is steun van een andere volwassene, in de zin dat het gezin hulp heeft gezocht en betrokken is bij de verdachte. Overige protectieve factoren zijn afwezig. Medicatie inname heeft ook een effect op het risico, zonder medicatie is de kans op ontregeling veel groter.
Er zijn, aldus rapporteurs, geen argumenten gelegen in de persoonlijkheid en/of ontwikkeling van de verdachte die aanleiding geven het meerderjarigenstrafrecht toe te passen, nu de verdachte nog pedagogisch bereikbaar is en achter loopt in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling.
De behandelsetting voor de verdachte moet vanuit de ernst van de problematiek klinisch zijn en met een hoge mate van beveiliging. Inhoudelijk is het stabiel houden van de verdachte met betrekking tot de psychotische klachten (medicatie in voldoende hoge dosering) en psycho-educatie hierover belangrijk.
Daarnaast, maar hiermee rekening houdend, is ook een forensische behandeling waarbij aandacht gegeven wordt aan copingvaardigheden en zijn morele redeneren geïndiceerd.
Het gaat daarbij onder andere om het uitdagen van gedachtes die criminaliteit rechtvaardigen (denkfouten). De forensische behandeling kan stress-verhogend werken, wat op zichzelf een risicofactor is voor het ontstaan van psychotische klachten. De professionals die met de verdachte werken, zullen hier steeds alert op moeten zijn.
Het samengaan van de verschillende stoornissen maakt het behandelen in reguliere
GGZ settingen, aldus rapporteurs, onmogelijk. De verdachte kan in forse mate verzet tonen (wellicht ook overvraging tgv de lage verwerkingssnelheid) en nieuwe informatie lijkt niet meer binnen te komen. Externe begrenzing en bijsturing dient op dergelijke momenten voldoende stevig te zijn.
Bovengenoemde behandelinterventie kan het beste worden vormgegeven in het kader van een PIJ-maatregel op een Very Intensive Care (VIC)-afdeling. Dit enerzijds vanuit hun kennis met betrekking tot psychiatrische stoornissen, maar anderzijds ook vanwege de kleinere groepsgrootte waarbij overprikkeling minder op de loer ligt. Binnen een kleine groep zal de verdachte minder makkelijk overprikkeld worden, hetgeen het stressniveau reduceert waardoor de kans op positieve behandel ervaringen groter wordt. Ook sluit de aanpak van de VIC-afdeling goed aan bij een gefaseerde resocialisatie richting een meer structurele vorm van zorg als hij eenmaal buiten is.
Door rapporteurs wordt de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) als maatregel te licht bevonden. Een klinische start van de behandeling binnen een beveiligde residentiële setting wordt geadviseerd, de GBM wordt in beginsel ook voor maximaal een jaar geadviseerd en de verwachte behandelduur is langer.
Tenslotte wordt een adequate dosering antipsychotica van belang geacht voor een significante reductie van het recidiverisico.
Blijkens het rapport van de Raad van 1 november 2019 sluit de Raad zich aan bij het gegeven advies, een onvoorwaardelijke PIJ en plaatsing op de VIC groep.
De behandelsetting voor de verdachte moet vanuit de ernst van de problematiek klinisch zijn en met een hoge mate van beveiliging. Ambulante dan wel civielrechtelijke interventies zijn niet geïndiceerd, dit gebaseerd op eerdere (negatieve) ervaringen met hulpinstanties, de leeftijd van de verdachte en mede vanwege de hoge kans op recidive. De Raad is van mening dat een plaatsing binnen de reguliere GGZ-settingen onmogelijk is.
(Gedwongen) GGZ behandeling is geprobeerd en is mislukt omdat de verdachte zich hier steeds meer aan ging onttrekken en verviel in middelengebruik waardoor de psychische klachten in alle hevigheid terugkwamen. Een andere maatregel, anders dan de onvoorwaardelijke PIJ, is ontoereikend voor de aanpak van de ernstige problematiek.
Zo ook is een (on)voorwaardelijke jeugddetentie, naar mening van de Raad, geen geschikte afdoening.
Een andere aanpak zal de kans op recidive niet verlagen en de ontwikkeling van de verdachte mogelijk verder in gevaar brengen. Behandeling heeft wat de Raad betreft prioriteit. Geadviseerd wordt dan ook aan de verdachte de maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen op te leggen middels plaatsing op de VIC-afdeling.
Op de zitting is namens de Raad benadrukt dat er een langdurige behandeling nodig is waar de verdachte zich niet aan kan onttrekken, ook voor de veiligheid van anderen. Vanaf jonge leeftijd zijn er diverse interventies ingezet, maar deze zijn niet goed van de grond gekomen.
De ontwikkeling van de verdachte is er niet beter op geworden en een toegespitste behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in een speciale setting is het beste om aan de problematiek van de verdachte te werken. De gedragsbeïnvloedende maatregel en de voorwaardelijke maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen zijn te licht bevonden.
Ook eerdere plaatsingen in een GGZ-instelling hebben niet het gewenste effect gehad.
Ook van de zijde van de jeugdreclassering is aangegeven dat er in het verleden al van alles is geprobeerd, waaronder meerdere malen een systeembehandeling bij De Waag , maar dat dit niet tot succes heeft geleid omdat de verdachte nooit echt voldoende meewerkte en zijn systeem ook niet.
Aangegeven is dat sinds een jaar de psychiatrische problematiek van de verdachte meer op de voorgrond staat en dat dit zonder behandeling en medicatie zal verergeren.
Desgevraagd is meegedeeld dat niet is onderzocht of er in het kader van de volwassen GGZ mogelijkheden tot behandeling voor de verdachte zijn omdat dit niet is geadviseerd.
Ook is niet onderzocht of plaatsing op de VIC-afdeling in een ander kader zou kunnen plaatsvinden dan wel of dit als bijzondere voorwaarde zou kunnen worden opgelegd.
Heropening en schorsing van het onderzoek ter terechtzitting
Bij de beraadslaging is de rechtbank gebleken dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig is geweest.
De rechtbank overweegt daartoe dat zij zich onvoldoende voorgelicht acht of de geadviseerde onvoorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wel een passende afdoening voor de verdachte is, mede gelet op de aard van de thans bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
De rechtbank vraagt zich af of met inachtneming van het bewezenverklaarde alternatieve vormen van afdoening niet meer aangewezen zijn.
De rechtbank volgt de deskundigen in zoverre dat zij wel er van overtuigd is dat de verdachte een klinische behandeling van enige duur nodig heeft en dat plaatsing in een
VIC-groep passend is, maar de rechtbank vraagt zich af of dit alleen in het kader van een onvoorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan en moet plaatsvinden.
De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht omtrent de vraag of er in een ander juridisch kader ook mogelijkheden zijn om een dergelijke plaatsing en behandeling te realiseren. Op zitting is daar onvoldoende duidelijkheid over verkregen. De rechtbank vraagt zich in het bijzonder af of het niet mogelijk is om behandeling in een VIC-groep of een soortgelijke gesloten klinische behandeling, als bijzondere voorwaarde in het kader van een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in inrichting voor jeugdigen, te realiseren. Indien daartoe mogelijkheden worden gezien, ziet de rechtbank zich ook graag nader voorgelicht met betrekking tot eventuele overige bijzondere voorwaarden die daarbij zouden moeten worden opgelegd.
De rechtbank acht in het kader van de beantwoording van haar vragen tevens relevant de suggestie van rapporteurs dat de onderhoudsdosering antispchychotica van de verdachte bij voorgaande behandelingen wellicht ontoereikend is geweest.
De rechtbank verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming in overleg met rapporteurs van ForCA, [naam 6] en [naam 7] , op dit punt aanvullend te rapporteren.
De rechtbank zal om die reden het onderzoek heropenen en schorsen voor onbepaalde tijd.
De rechtbank stelt de stukken in handen van de officier van justitie opdat deze de Raad voor de Kinderbescherming kan verzoeken, met inachtneming van het vorenstaande, een aanvullend rapport uit te brengen.
De rechtbank stelt de uiterste termijn waarbinnen het onderzoek moet worden hervat, met overeenkomstige toepassing van artikel 282, tweede lid juncto derde lid, van het Wetboek van Strafvordering op drie maanden, om de klemmende reden dat bedoeld onderzoek - dat voor een juiste berechting van verdachte noodzakelijk wordt geacht - naar verwachting niet binnen een maand kan worden voltooid.