In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van het beledigen van een politieagent, [slachtoffer], door hem te schelden en in zijn gezicht te spugen. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij, [slachtoffer], heeft een vordering ingediend voor immateriële schadevergoeding van € 300,-. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij in zijn eer en goede naam is geschaad door het handelen van de verdachte, en dat hij recht heeft op schadevergoeding op basis van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 150,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 maart 2017. De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van eerdere veroordelingen is afgewezen, en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. Het hof heeft het vonnis van de eerste rechter bevestigd, behalve voor de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk is vernietigd.