ECLI:NL:RBDHA:2019:13401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake rangschikking landgoed

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar door verweerder tegen een eerder besluit over de rangschikking van een landgoed. Het primaire besluit, genomen op 29 augustus 2018, trok de rangschikking van het landgoed in met terugwerkende kracht tot 28 april 2015, terwijl het landgoed opnieuw als zodanig werd gerangschikt vanaf 14 november 2017. Verweerder verklaarde het bezwaar van [eiser 1] niet-ontvankelijk, omdat de legataris volgens hem geen belanghebbende was. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de legataris, [eiser 1], wel degelijk een rechtstreeks belang had bij het primaire besluit, aangezien de intrekking van de rangschikking hem direct raakte. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder binnen zes weken opnieuw op het bezwaar moest beslissen. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de legataris, vastgesteld op € 1.024,-, en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2744

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2019 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , eisers

(gemachtigde: mr. P.M. Kuiper),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de staatssecretaris van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels en H.J.A. van Preugel).

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2018 (het primaire besluit) is de rangschikking van het landgoed [landgoed] ingetrokken met ingang van 28 april 2015 en is de onroerende zaak weer als landgoed gerangschikt vanaf 14 november 2017
Bij besluit van 22 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De onroerende zaak genaamd landgoed [landgoed] , gelegen in de kadastrale gemeente [plaats] , is bij besluit van 31 augustus 2009 gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. Het landgoed behoorde toen in eigendom toe aan [A] . De rangschikking ging in op 10 maart 2008.
Na het overlijden van de eigenaresse, op 13 januari 2014, behoorde het eigendom van het landgoed [landgoed] toe aan haar erven: [eiser 2] en [eiser 3] (hierna: de erfgenamen). Bij besluit van 15 april 2015 is de rangschikking op naam gesteld van de erven.
Vervolgens is het volle eigendom van het gerangschikte deel van landgoed [landgoed] , blijkens een akte ‘Afgifte Legaten’ van 28 april 2015, gelegateerd aan [eiser 1] (hierna: de legataris), woonachtig in Londen.
Op 14 november 2017 heeft RVO.nl een brief van [B.V. 1] ontvangen, waarin wordt gemeld dat de legataris landgoed [landgoed] op 3 juli 2017 in eigendom heeft overgedragen aan [B.V. 2] Verzocht wordt de rangschikking van het landgoed voort te zetten op naam van de verkrijger.
Bij het primaire besluit is de rangschikking van het landgoed [landgoed] ingetrokken met ingang van 28 april 2015. Vervolgens is met het besluit de onroerende zaak weer als landgoed gerangschikt vanaf 14 november 2017. De besluitvorming houdt in dat het landgoed tijdelijk niet gerangschikt is geweest. Tegen dit besluit heeft de legataris bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de legataris geen belanghebbende is.
3. De legataris betoogt dat verweerder ten onrechte het door hem ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij was immers de eigenaar van het landgoed vanaf 28 april 2015, en dient daarom als belanghebbende aangemerkt te worden. De gevolgen van de intrekking van de rangschikking raken hem rechtstreeks. De legataris heeft het landgoed verkregen uit een erfenis en er daarom op vertrouwd dat de rangschikking doorliep, zoals blijkt uit de brochure “Rangschikking als landgoed, Fiscale faciliteiten”. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de belastingdienst, door de e-mail van 16 september 2016, de indruk heeft gewekt dat het landgoed in de periode dat de legataris eigenaar was, gerangschikt was.
4.1
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 (NSW) doet de eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed een daartoe strekkend verzoek.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 1º, van de NSW wordt een als landgoed aangemerkte onroerende zaak niet langer als zodanig beschouwd ingeval de eigendom van de onroerende zaak is overgedragen.
In artikel 3, tweede lid, van de NSW wordt een uitzondering gemaakt op deze hoofdregel, voor zover verweerders op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht te worden ingediend. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd.
4.2
In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
In artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken.
In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat – voor zover hier van belang – geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ten aanzien van de erfgenamen geldt dat zij geen bezwaar hebben gemaakt. Nu niet is gebleken dat dit hen niet kan worden verweten, staat gelet op het bepaalde in de artikelen 7:1, eerste lid, aanhef, en 6:13 van de Awb geen beroep voor hen open. Het beroep van de erfgenamen zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het bezwaar van de legataris door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, zich niet verhoudt tot het belanghebbende begrip zoals opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt daartoe dat de rangschikking van het landgoed in het primaire besluit met terugwerkende kracht is ingetrokken over de gehele periode waarin de legataris de eigenaar van het landgoed was. Gelet op die situatie had de legataris een rechtstreeks betrokken belang bij het primaire besluit en had hij als belanghebbende in de gelegenheid gesteld moeten worden om zijn bezwaren hiertegen naar voren te brengen. Dat zijn bezwaargronden, zoals verweerder stelt, geen kans van slagen hadden, omdat hij als eigenaar niet (tijdig) een verzoek als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de NSW heeft gedaan, betekent naar het oordeel van de rechtbank – wat hier ook van zij – nog niet dat hij er geen rechtens te honoreren belang bij heeft om op te kunnen komen tegen dit besluit. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.3
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5.4
De legataris heeft in het bezwaarschrift van 1 oktober 2018 een verzoek om voortzetting van de rangschikking gedaan. Verweerder heeft de rechtbank in het kader van een finale geschilbeslechting verzocht inhoudelijk te oordelen over dit (te late) verzoek om voortzetting van de rangschikking. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding reeds nu de termijn voor het indienen van een verzoek tot voortzetting van de rangschikking verlengd kan worden in bijzondere gevallen en de gemachtigde van de legataris ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij in dit kader onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door de legataris gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.