ECLI:NL:RBDHA:2019:13400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
SGR 19/ 2333 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen onbevoegdheid in bestuursrechtelijke aansprakelijkstelling

Op 10 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 9 juli 2019, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het beroep van de opposant. Dit beroep was ingesteld tegen een brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart 2018, waarin de aansprakelijkstelling van de Staat der Nederlanden werd behandeld. De opposant stelde dat deze brief een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd was verklaard.

Tijdens de zitting op 3 december 2019 was de opposant niet aanwezig, noch de Minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de brief van 13 maart 2018 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, en dat de rechtbank dus niet bevoegd was om het beroep te behandelen. De rechtbank heeft de argumenten van de opposant, die stelde dat de brief een beschikking was en dat er andere bestuursorganen betrokken waren, niet overtuigend geacht.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat een reactie op een privaatrechtelijke aansprakelijkstelling geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Het verzet van de opposant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2333 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2019 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant.

Procesverloop

Opposant heeft bij brief van 13 april 2019 beroep ingesteld tegen de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart 2018 (dit betreft een schrijffout en dient te worden gelezen als 2019) betreffende de aansprakelijkstelling van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige rechtspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2018, schending van de goede procesorde en een verzoek om schadevergoeding.
Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van dat beroep kennis te nemen.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Opposant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Minister voor Rechtsbescherming is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich kennelijk onbevoegd geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de brief van 13 maart 2018 van de Minister voor Rechtsbescherming geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen het rechtsmiddel bezwaar dan wel beroep openstaat.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat zij onbevoegd is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert aan dat de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart 2019 een beschikking op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is, omdat daarin het verzoek van opposant tot het geven van een beschikking is afgewezen. De rechtbank heeft zich daarom ten onrechte onbevoegd verklaard om kennis te nemen van zijn beroep gericht tegen de beschikking van 13 maart 2019. Verder stelt opposant dat hij in zijn beroepschrift het Gerechtshof Amsterdam nooit heeft aangemerkt als bestuursorgaan. Het beroep van opposant was gericht tegen de volgende bestuursorganen: de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister voor Rechtsbescherming en de Raad voor de Rechtspraak. Tot slot stelt opposant dat de bestuursrechter op grond van de in artikel 8:88 van de Awb genoemde omstandigheden bevoegd is om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden.
4. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 9 juli 2019. Vast blijft staan dat een reactie op een privaatrechtelijke aansprakelijkstelling geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. De brief van de 13 maart 2019 is daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep open staat.
Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.