ECLI:NL:RBDHA:2019:13379
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis uit Eritrea wegens onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke relatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis uit Eritrea. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel, had een aanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld naar aanleiding van het primaire besluit van 3 april 2017 en het bestreden besluit van 18 december 2018, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard.
Eiser stelde dat hij zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met zijn gestelde echtgenote niet kon aantonen door het ontbreken van officiële identificerende documenten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder bewijsnood had aangenomen, eiser niet voldoende substantieel bewijs had geleverd om zijn identiteit aannemelijk te maken. De overgelegde Soedanese vluchtelingenpas werd door de rechtbank niet als voldoende bewijs beschouwd, en de verklaringen van eiser tijdens het identificerend gehoor werden als onvoldoende beoordeeld.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser zijn identiteit niet had aangetoond, en dat de aanvraag om die reden kon worden afgewezen. De rechtbank kwam niet toe aan de bespreking van de beroepsgronden met betrekking tot de familierechtelijke relatie, omdat de identiteit van eiser niet vaststond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.