In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, aangeduid als [eisende partij 1 c.s.], een vordering ingesteld tegen Croda Nederland B.V. met betrekking tot een parkeerterrein dat aan hun gebouw is verbonden. De procedure begon met een dagvaarding op 26 januari 2018, gevolgd door een tussenvonnis op 25 april 2018 waarin een comparitie van partijen werd bevolen. De eisers stelden dat er in 1989 een kwalitatief recht is ontstaan voor de eigenaar van het gebouw om het parkeerterrein om niet te gebruiken, en dat dit recht ook aan hen toekomt als nieuwe eigenaren van het gebouw. Croda, de gedaagde, heeft dit betwist en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
De rechtbank heeft de feiten en de juridische context van de zaak uitvoerig onderzocht. Het bleek dat Croda in 1989 een bouwvergunning had verkregen voor het gebouw, waarbij het aanleggen van een parkeerterrein een voorwaarde was. De rechtbank concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was dat er een overdraagbaar gebruiksrecht was verleend aan de huurders van het gebouw. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen recht hadden op het gebruik van het parkeerterrein, en dat de vorderingen van de eisers om het gebruiksrecht te bevestigen, evenals de vordering om een eerder verwijderd paaltje terug te plaatsen, werden afgewezen. De rechtbank heeft de eisers ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.712,00.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke overeenkomsten en de voorwaarden waaronder gebruiksrechten kunnen worden verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor een overdraagbaar gebruiksrecht en dat de gedaagde, Croda, als eigenaar van het parkeerterrein, het recht had om het gebruik ervan te weigeren aan de eisers.