ECLI:NL:RBDHA:2019:13214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
NL19.26569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Algerijnse nationaliteit met inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Algerijnse eiser. De eiser had op 23 oktober 2019 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser problemen heeft ervaren met een groepering in Algerije die betrokken is bij drugshandel, en dat hij met de dood is bedreigd nadat hij had geweigerd voor hen te werken. Ondanks deze claims heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat Algerije als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat hij geen identificerende documenten heeft kunnen overleggen, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Algerije daadwerkelijk gevaar loopt. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bekrachtigd en het beroep van de eiser ongegrond verklaard. Tevens is er een inreisverbod van twee jaar opgelegd, wat in overeenstemming is met de geldende wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.26569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

ProcesverloopBij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond en tevens aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.26570, plaatsgevonden op 19 november 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990. Op 23 oktober 2019 heeft hij zijn asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Algerije problemen heeft ervaren met een groepering die drugs smokkelt. Deze groepering heeft gevraagd of eiser voor hen wilde werken, maar eiser heeft dit geweigerd. Naar aanleiding hiervan heeft deze groepering eiser met de dood bedreigd. Nadat eiser tweemaal tevergeefs aangifte bij de politie heeft gedaan en de officier van justitie eiser niet wilde ontvangen, is eiser uit vrees voor represailles van de groepering met behulp van mensensmokkelaars naar Spanje gereisd. Eiser heeft vervolgens een aantal jaren in Spanje en Frankrijk verbleven. Eiser vreest dat de groepering hem bij terugkeer naar Algerije valselijk zal beschuldigen van misdrijven, waardoor eiser risico loopt een lange gevangenisstraf opgelegd te krijgen. Daarnaast ontstonden door de scheiding van de ouders van eiser familieproblemen, waaronder ruzie over een erfenis, wat voorts heeft bijgedragen aan het vertrek van eiser uit Algerije.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- problemen met een groepering.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen als kennelijk ongegrond. De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser wordt door verweerder, ondanks dat het eiser wordt aangerekend dat hij geen identificerende documenten heeft overgelegd, vooralsnog gevolgd. Verweerder volgt eiser echter niet in zijn verklaringen omtrent zijn problemen met een groepering die drugs smokkelt in Algerije, waardoor verweerder dit relevante element niet geloofwaardig heeft geacht. Verweerder beschouwt Algerije voorts als veilig land van herkomst en stelt dat eiser er gelet op het voorgaande niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij desondanks in Algerije te vrezen heeft voor problemen die internationale bescherming rechtvaardigen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Voor zover van belang wordt in het navolgende ingegaan op hetgeen namens eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat Algerije sinds 31 oktober 2016 staat opgenomen in de bij artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 behorende lijst met veilige landen van herkomst. Bij uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:630) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat verweerder Algerije terecht heeft aangemerkt als veilig land van herkomst. Dit oordeel heeft de Afdeling herhaald in de uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1002).
De stelling van eiser dat Algerije op papier als veilig land van herkomst kan worden beschouwd, maar in de praktijk niet doordat eiser pogingen heeft ondernomen om de bescherming van de Algerijnse autoriteiten in te roepen maar deze pogingen onsuccesvol waren, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat Algerije in zijn algemeenheid niet langer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande bestaat er derhalve een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije, met uitzondering van LHBTI’s, geen internationale bescherming nodig hebben. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Algerije in zijn specifieke situatie toch niet veilig is. Hiervoor geldt een hoge drempel vanwege het eerder genoemde rechtsvermoeden. Dit laat onverlet dat verweerder wat de vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Algerije voor de vreemdeling niet veilig is.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem geen veilig land van herkomst is. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om de gestelde problemen met de groepering die hij ten grondslag heeft gelegd aan het asielrelaas aannemelijk te maken. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat de verklaringen van eiser over de groepering, de doodsbedreigingen en de motieven van zijn reisbewegingen vaag, summier dan wel ongerijmd zijn, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde problemen. De rechtbank stelt vast dat hetgeen eiser in beroep over deze verklaringen heeft aangevoerd in de kern een herhaling is van hetgeen eiser hierover in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende hierop gereageerd en dit weerlegd. Verweerder heeft daarbij gemotiveerd overwogen waarom eiser niet in de door hem naar voren gebrachte stellingen kan worden gevolgd. De rechtbank onderschrijft die overwegingen. Verweerder heeft zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaringen niet met de door hem gestelde documenten heeft onderbouwd, hetgeen voor rekening en risico komt van eiser en eveneens afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen. De enkele stelling dat eiser sinds zijn vertrek uit Algerije geen documenten nodig heeft gehad en hij thans geen contacten meer heeft om de documenten op te vragen en te verkrijgen, doet aan het voorgaande niets af. Bovendien blijkt niet dat eiser op enige manier geprobeerd heeft om aan de documenten te komen. De omstandigheid dat eiser in 2016 of 2017 zijn land van herkomst heeft verlaten en hij blijkens zijn verklaringen geruime tijd in Spanje en Frankrijk heeft verbleven zonder aldaar bescherming van de autoriteiten in te roepen, doet voorts in verdere mate afbreuk aan de geloofwaardigheid van de gestelde problemen en de gestelde behoefte aan internationale bescherming. Verweerder heeft zich in dit kader niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich, bij een oprechte en dringende behoefte aan bescherming, bij de eerst beschikbare autoriteiten meldt met het verzoek om internationale bescherming. De stelling van eiser dat hij in Frankrijk en Spanje niet op zoek was naar bescherming vanwege de omstandigheid dat hij daar kon verblijven zonder dat sprake was van uitzettingsdreiging, volgt de rechtbank dan ook niet. Ten slotte heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij de Algerijnse autoriteiten heeft beklaagd over zijn gestelde problemen en dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat klagen bij deze autoriteiten voor hem niet mogelijk is of zal zijn, waardoor niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
6.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd te kennen gegeven dat de door eiser aangevoerde familieomstandigheden in het geval van eiser niet ten onrechte niet door verweerder zijn getoetst, waardoor deze familieomstandigheden niet langer onderwerp van geschil zijn.
6.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser derhalve op goede gronden afgewezen als kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw mocht verweerder daarom bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw brengt met zich dat verweerder vervolgens een inreisverbod oplegt. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in samenhang met paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is de duur van het inreisverbod twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Eiser heeft geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder van het uitvaardigen van het inreisverbod had moeten afzien dan wel de duur ervan had moeten verkorten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.