ECLI:NL:RBDHA:2019:13009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
NL19.22630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige verklaringen over desertie en illegale uitreis uit Eritrea

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die stelt Eritrese nationaliteit te bezitten, heeft een asielaanvraag ingediend na een verblijf in Israël. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser heeft verklaard dat hij in 2007 is gedeserteerd uit de militaire dienst in Eritrea en illegaal het land heeft verlaten. Echter, tijdens de hoorzittingen heeft hij wisselend verklaard over zijn dienstplicht en de omstandigheden van zijn vertrek, wat de geloofwaardigheid van zijn relaas ondermijnt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig zijn, maar dat zijn verklaringen over de desertie en de illegale uitreis inconsistent en tegenstrijdig zijn. Eiser heeft geen documenten kunnen overleggen ter ondersteuning van zijn claims, en zijn verklaringen over de reis naar de grens van Soedan waren vaag en summier. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag van eiser ongeloofwaardig is en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde illegale uitreis aannemelijk te maken, en dat de geloofwaardigheid van zijn verklaringen cruciaal is in dit soort zaken. De uitspraak benadrukt het belang van consistente en onderbouwde verklaringen in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.22630
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. Ufkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Eritrese nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum] . Aan hem is op 8 november 2017 een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis [2] verleend, vanwege zijn dochter die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Eiser beoogt met de onderhavige procedure een zelfstandige asielvergunning te krijgen, teneinde zijn overige gezinsleden te laten overkomen.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is in 2007 vertrokken uit Eritrea en verbleef van 2007 tot 2018 in Israël, waarna hij op 13 april 2018 de onderhavige asielaanvraag indiende. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor en het nader gehoor verklaard dat hij van 1995 tot 2007 in Eritrea in militaire dienst zat en in 2007 is gedeserteerd en op illegale wijze uit Eritrea is vertrokken. Eiser vreest om die reden voor gevangenisstraf bij terugkeer naar Eritrea. Tijdens het aanvullend nader gehoor heeft eiser in afwijking daarvan verklaard dat hij in 2001 is afgezwaaid vanwege medische redenen en in 2007 opnieuw is opgeroepen voor militaire dienst. Op de vraag waarom eiser aanvankelijk heeft verklaard dat hij niet was afgezwaaid heeft eiser verklaard dat hij probeert hetzelfde te verklaren als destijds tijdens een gehoor in Israël [3] .
3. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. Dat eiser wisselend heeft verklaard over deserteren dan wel afzwaaien, doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Verder heeft eiser de stelling dat hij in 2007 opnieuw is opgeroepen voor militaire dienst niet met documenten onderbouwd. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het jaartal van overlijden van zijn zoon, waardoor zijn verklaring over verlof naar aanleiding van dat overlijden niet geloofwaardig wordt geacht. Het relaas wordt daarom niet geloofd. De illegale uitreis wordt evenmin geloofd, omdat eiser stelt geen voorzorgsmaatregelen te hebben getroffen, summier heeft verklaard over het plan voor en voorbereidingen van zijn reis, hij vaag heeft verklaard over de afgelegde route en hij tegenstrijdig heeft verklaard over de reisduur tot de grens. Omdat eiser kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
4. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij een deugdelijke uitleg heeft gegeven over de wisselende verklaringen over zijn dienstplicht. Hij wilde dat de verklaringen in Nederland hetzelfde waren als destijds in Israël. Eiser kan geen documenten overleggen. Hij is zijn afzwaaikaart kwijt geraakt. Eiser stelt verder dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt in 2007 weer te zijn opgeroepen. Dat de reden bij hem niet bekend is, valt hem niet aan te rekenen. Ook het standpunt van verweerder over de illegale uitreis van eiser is bestreden.
Militaire dienstperiode, oproep in januari 2007 en desertie
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met de onder 3 vermelde motivering niet ten onrechte op het standpunt stelt dat het relaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij wisselend heeft verklaard over zijn dienstperiode. De daarvoor gegeven verklaring heeft verweerder niet verschoonbaar hoeven achten. Verder heeft eiser verklaard dat hij in het bezit was van een mobiliteitskaart en een papier waaruit blijkt dat hij is afgezwaaid van de militaire dienst, maar dat hij deze documenten is kwijtgeraakt. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat het aan eiser is om zijn relaas middels documenten aannemelijk te maken en dat hij daarin niet is geslaagd. Ook heeft verweerder niet ten onrechte opgemerkt dat niet geloofwaardig is dat eiser pas in januari 2007 opnieuw is opgeroepen voor de militaire dienst, terwijl hij in 2001 vanwege medische redenen zou zijn afgezwaaid. Daarbij heeft verweerder ook kunnen opmerken dat uit openbare bronnen blijkt dat een tweede periode van dienstplicht niet voorkomt in Eritrea. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het jaartal van overlijden van zijn zoon. In het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat zijn zoon in 1990 is overleden. In het aanvullend gehoor heeft eiser verklaard dat zijn zoon in 1999 is overleden. Eiser heeft geen toereikende verklaring gegeven voor deze twee verschillende data. Het relaas voor zover dat ziet op de militaire dienstperiode is daarom niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Illegale uitreis
6. Eiser voert verder aan dat hij voldoende heeft verklaard over zijn illegale uitreis en stelt dat hij om die reden een risico op schending van artikel 3 van het EVRM [4] loopt bij terugkeer. Er was volgens eiser geen alternatief voor de risicovolle reis. Ook betwist eiser dat hij vage en onduidelijke verklaringen over de illegale uitreis heeft afgelegd. Op de zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de illegale uitreis niet langer aan eiser tegenwerpt.
7. Volgens vaststaande jurisprudentie van de Afdeling [5] en het EHRM [6] is het aan de vreemdeling om zijn gestelde illegale uitreis uit Eritrea aannemelijk te maken. Juist omdat het onmogelijk is om een illegale uitreis met documenten te onderbouwen, komt doorslaggevend gewicht toe aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling. Daarnaast is ook relevant of de overige verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig zijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers gestelde illegale uitreis ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder heeft op de zitting terecht opgemerkt dat uit het bestreden besluit niet volgt dat de illegale uitreis niet langer aan eiser wordt tegengeworpen. Weliswaar staat op pagina acht, tweede alinea, van het bestreden besluit vermeld dat “dit punt niet langer meer wordt tegengeworpen”, maar uit de opvolgende alinea’s volgt dat verweerder het in het voornemen ingenomen standpunt ten aanzien van de illegale uitreis deels handhaaft. Verweerder heeft allereerst van belang kunnen achten dat de gebeurtenissen waarvan eiser stelt dat deze aanleiding waren om Eritrea te verlaten, ongeloofwaardig zijn. Verder heeft eiser verweerder kunnen tegenwerpen dat het niet aannemelijk is dat eiser een dergelijke risicovolle reis maakt zonder een duidelijk plan en de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen. Ook heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de reisduur vanuit het landbouwgebied tot aan de grens van Soedan. Eiser heeft verder vaag en summier verklaard over de twee personen van Tigre afkomst die hij tijdens zijn reis naar de grens van Soedan zou zijn tegengekomen. Daarom slaagt eisers betoog ten aanzien van de illegale uitreis uit Eritrea niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Andel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw.
3.Pagina 11 en 12 rapport aanvullend gehoor.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:RVS:2019:833) en 20 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1955).
6.Europees Hof voor de Rechten en de Mens, zie arrest van het EHRM van 20 juni 2017 in de zaak M.O. tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD004128216).