ECLI:NL:RBDHA:2019:12915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
NL19.27877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de vereisten voor inbewaringstelling op grond van artikel 59a Vw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, was aansluitend op een strafrechtelijke aanhouding in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat voor een inbewaringstelling op grond van artikel 59a Vw niet vereist is dat er voorafgaand al een overdrachtsbesluit is genomen. De rechtbank overwoog dat de termijn voor zelfstandige terugkeer naar de verantwoordelijke lidstaat op dat moment nog niet was verlopen, maar dat dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat de inbewaringstelling onrechtmatig was. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat verweerder niet actief naar eiser op zoek was gegaan binnen de gegeven termijn voor zelfstandig vertrek, en dat eiser na zijn aanhouding in de macht van verweerder was geraakt.

De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de inbewaringstelling, ook al was de termijn voor zelfstandige terugkeer nog niet verstreken. Eiser had bovendien een voorwaarde verbonden aan zijn vertrek, wat een significant risico op onderduiken met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 28 november 2019.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.27877
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2019 in de zaak tussen
[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr.
C.G.J.M. Lucassen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992.
Ten aanzien van de termijn voor zelfstandige terugkeer
2. Op 6 november 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asielniet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. Deze beschikking geldt ook als overdrachtsbesluit. Ten aanzien van het overdrachtsbesluit is, zoals beschreven op pagina 5 van de maatregelvan bewaring, het volgende opgenomen:
“(…) omdat is geconcludeerd dat betrokkene de intentie heeft om op eigen initiatief zelfstandig te vertrekken aan betrokkene een termijn van 10 dagen zal worden gegund om te werken aan zelfstandige terugkeer naar de verantwoordelijke lidstaat. Deze termijn is ingegaan na bekendmaking van de beschikking.”
3. Eiser is aansluitend op een strafrechtelijke aanhouding op 13 november 2019 na overdracht aan de Vreemdelingendienst op 14 november 2019 op grond van de Vw in bewaring gesteld.
4. Eiser voert aan dat de maatregelvan bewaring niet kon worden opgelegd, omdat ten tijde van de inbewaringstelling de 10 dagentermijn voor zelfstandige terugkeer naar Frankrijk nog niet was verlopen.
5. Voor het opleggen van de maatregelvan bewaring in de situatie van eiser is van belang of er een concreet aanknopingspunt bestond voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Verweerder heeft op 6 november 2019 een beslissing op de aanvraag van eiser genomen, dat ook als een overdrachtsbesluit geldt. Hiermee waren in de situatie van eiser voldoende aanknopingspunten voorhanden voor een inbewaringstelling op grond van artikel 59a van de Vw. Naar het oordeelvan de rechtbank is voor een inbewaringstelling op deze grond echter níet vereist dat voorafgaand hieraan aleen overdrachtsbesluit is genomen. Nu het overdrachtsbesluit geen vereiste voor de inbewaringstelling van eiser is, kan aan het gegeven dat de daarin aan eiser gegeven termijn voor zelfstandige terugkeer naar Frankrijk op dat moment nog niet was verstreken, niet de door eiser gewenste conclusie worden verbonden dat alleen al daarom de inbewaringstelling onrechtmatig is. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat verweerder binnen deze kennelijk aan eiser gegunde zelfstandige vertrektermijn niet actief naar eiser op zoek is gegaan, maar dat eiser aansluitend aan zijn strafrechtelijke aanhouding in de macht van verweerder is geraakt.
6. Verder blijkt uit pagina drie van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling dat eiser op de hoogte was van de afwijzing van zijn asielaanvraag en daarmee van het feit dat hij naar Frankrijk moest terugkeren. Ook blijkt uit dit gehoor dat eiser weliswaar zegt dat hij wel zelf terug wil gaan naar Frankrijk, maar dat hij eerst in Nederland behandeld wil worden. Eiser verbindt dus een voorwaarde aan zijn vertrek uit Nederland. Het voorgaande geeft voldoende onderbouwing aan het standpunt van verweerder dat eiser niet van plan leek om zijn vertrektermijn te gebruiken en geeft daarmee ook blijk van een significant risico op onderduiken. Dit maakt dat in dit specifieke geval, onder de gegeven omstandigheden, verweerder eiser in bewaring heeft mogen stellen ondanks dat de in het ook als overdrachtsbesluit geldende beschikking van 6 november 2019 gegeven vertrektermijn nog niet was verstreken ten tijde van het opleggen van de maatregel.
Ten aanzien van de gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregelvan bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregelnodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dateiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan weleen poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; 3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft ter zitting de gronden onder 3b en 3l laten vallen en voor het overige gemotiveerd verweer gevoerd.
8. Eiser voert ten aanzien van de zware grond 3c aan dat deze toepassing mist, omdat de termijn voor zelfstandige terugkeer naar Frankrijk nog niet was verstreken bij het opleggen van de maatregel. Ten aanzien van de zware grond 3i voert eiser aan dat deze grond niet voldoende is onderbouwd, omdat uit de stukken niet blijkt dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting totterugkeer.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond 3a en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. Naar het oordeelvan de rechtbank zijn deze gronden voldoende gemotiveerd. Gelet op het bepaalde in artikel 59a, eerste lid, van de Vw, in samenhang met de artikelen 5.1a, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vb, kunnen deze gronden de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
28 november 2019

Documentcode: DSR9559896

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.