ECLI:NL:RBDHA:2019:12913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
C-09-580629-KG ZA 19-920
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op incassomaatregelen ten aanzien van gecedeerde vorderingen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen ABN AMRO Bank N.V. en verschillende gedaagden, waaronder Stella Aviation Fund B.V. en Noitatic AG. De bank vorderde een verbod op incassomaatregelen door de gedaagden met betrekking tot vorderingen die aan de bank waren gecedeerd. De achtergrond van de zaak betreft de faillissementen van Stella Aviation Academy B.V. en Stella Aviation Fund B.V., waarbij de bank vorderingen op oud-leerlingen had verkregen via een cessie door de curatoren van de faillissementen. De gedaagden voerden aan dat de cessie niet rechtsgeldig was en dat de bank geen recht had op de vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de cessie rechtsgeldig was en dat de bank een spoedeisend belang had bij het verbod op incassomaatregelen. De vorderingen van de bank werden gedeeltelijk toegewezen, met uitzondering van enkele vorderingen die betrekking hadden op [gedaagde sub 4]. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/580629 / KG ZA 19/920
Vonnis in kort geding van 20 november 2019
in de zaak van
ABN AMRO Bank N.V.te Amsterdam,
eiseres,
advocaten mr. A.J. Haasjes, mr. B.W. Wijnstekers en mr. F.H. Oosterloo te Amsterdam,
tegen:

1.Stella Aviation Fund B.V. te Teuge,

2.
Noitatic AGte Basel (Zwitserland),
3.
[gedaagde sub 3]te [plaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
gedaagden,
advocaat mr. I.R. Köhne te Voorburg.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de bank’ en ‘SAF’, respectievelijk ‘Noitatic’, ‘ [gedaagde sub 3] ’ en ‘ [gedaagde sub 4] ’, tezamen aan te duiden als gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door gedaagden overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
SAF was een zustermaatschappij van Stella Avation Academy B.V. (verder: SAA) en beide vennootschappen waren onderdeel van de DSG groep die door de bank werd gefinancierd. SAA maakte haar bedrijf onder meer van het opleiden van piloten.
2.2.
Via SAF faciliteerde SAA de kosten van de opleiding van haar leerlingen door daarvoor aan hen leningen te verstrekken.
2.3.
De statutaire doelomschrijving van SAF luidt als volgt:
“De vennootschap heeft ten doel het sluiten van overeenkomsten waarbij de Vennootschap zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich sterk maakt of zich naast anderen verbindt, in het bijzonder – doch niet uitsluitend – ten behoeve van leerlingen van de [B.V. I] , alsmede het beheren en beleggen van garantievermogen van door de Vennootschap te verstrekken borgtochten en verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
2.4.
Noitatic is een Zwitserse vennootschap, voorheen genaamd Stella Aviation International AG, waarvan [gedaagde sub 3] . bestuurder is.
2.5.
In een zogenoemde combi-pandakte van 16 april 2013 hebben SAF en SAA hun voorderingen op hun oud-leerlingen verpand aan de bank. In de pandakte verklaren pandgevers tot verpanding bevoegd te zijn, dat het pandrecht eerste in rang is en dat de vorderingen onbezwaard zijn. De pandakte is namens pandgevers ondertekend door onder meer [gedaagde sub 4] .
2.6.
Op 3 september 2014 is het faillissement van SAA uitgesproken. SAF is op 25 juni 2015 in staat van faillissement verklaard.
2.7.
Op 10 juni 2016 hebben de curatoren in de faillissementen van SAF en SAA (hierna: de curatoren) de vorderingen van SAF en SAA gecedeerd aan de bank, met de bevoegdheid van de bank de cessie aan de debiteuren mee te delen, de vorderingen te incasseren en de akte te registreren. De akte is op 25 januari 2019 geregistreerd.
2.8.
Op 6 december 2018 is het faillissement van SAF beëindigd door homologatie van een akkoord. SAF is daarna blijven voortbestaan. Als onderdeel van het akkoord zijn de aandelen in SAF overgedragen aan [B.V.X] Van de holding van deze vennootschap is [gedaagde sub 3] enig aandeelhouder.
2.9.
SAF en Notaitic schrijven sinds begin 2019 debiteuren aan die behoren tot de door de curatoren aan de bank gecedeerde debiteurenportefeuille, bedoeld onder 2.7., om betaling van de aan deze debiteuren verstrekte leningen te verkrijgen. In deze aanschrijvingen wordt het standpunt ingenomen dat de cessie aan de bank is vernietigd en voorts dat deze vorderingen in 2012 en 2013 zijn verpand aan [gedaagde sub 3] en Notaitic.
2.10.
Voor zover in haar vermogen ligt, heeft de bank aan de debiteuren, behorend tot de aan haar gecedeerde portefeuille mededeling gedaan van de cessie. Verder heeft de bank SAF en Notaitic diverse malen gesommeerd (onder meer) om hun incassoactiviteiten jegens deze debiteuren te staken.

3.Het geschil

3.1.
De bank vordert, zakelijk weergegeven:
I. Gedaagden op straffe van een dwangsom te verbieden incassomaatregelen te treffen met betrekking tot de aan de bank gecedeerde vorderingen;
II. Gedaagden te gebieden binnen 14 dagen na het vonnis alle met debiteuren gevoerde correspondentie aan de bank over te leggen op straffe van een door SAF te verbeuren dwangsom;
III. Gedaagden te gebieden binnen 14 dagen na het vonnis bankafschriften te verstrekken waaruit blijkt welke debiteuren aan gedaagden hebben betaald, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. Gedaagden te bevelen om binnen 14 dagen na het vonnis opgave te doen van hun inkomens- en vermogenspositie, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Het hiervoor gevorderde toe te wijzen op straffe van toepassing van lijfsdwang tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] voor elke dag dat de veroordeling niet wordt nageleefd, althans dat lijfsdwang wordt toegepast bij het verbeuren van € 100.000 aan dwangsommen;
Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede in de nakosten vermeerderd met wettelijke rente, indien deze niet tijdig – binnen twee dagen dan wel een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn - worden voldaan.
3.2.
Daartoe voert de bank – samengevat – het volgende aan.
Door middel van de onder 2.7. genoemde akte hebben de curatoren de vorderingen van SAF (en SAA) gecedeerd aan de bank, zodat deze debiteuren in eigendom zijn overgegaan naar de bank. De bank heeft geconstateerd dat SAF bij deze debiteuren betaling vordert van de aan de bank overgedragen vorderingen. SAF zet deze activiteiten voort, ook nadat de bank rechtsmaatregelen heeft aangezegd.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gedaagden hebben allereerst het spoedeisend belang aan de zijde van de bank betwist. Dat verweer zal worden gepasseerd voor zover het ziet op de vorderingen als genoemd onder I, II en III, ondanks dat de bank enige tijd heeft gewacht met het instellen van de vorderingen. De bank stelt met juistheid dat gedaagden een voortdurende inbreuk maken op haar rechten, zodat zij een spoedeisend belang heeft bij het onder I gevorderde. Daarnaast heeft de bank een spoedeisend belang om haar positie in kaart te brengen, zoals onder II en III gevorderd, en aan de hand daarvan eventuele schadelijke gevolgen van het handelen van gedaagden te beperken. Van de bank kan niet worden verwacht een bodemprocedure hierover af te wachten.
4.2.
Gedaagden hebben aangevoerd dat de cessie niet tijdig is voltooid en niet meer kan worden voltooid, zodat de vorderingen niet zijn overgedragen aan de bank. Gedaagden hebben zich in dat kader op het standpunt gesteld dat de curatoren ten tijde van de registratie en mededeling van de cessie niet meer beschikkingsbevoegd waren omdat het faillissement van SAF op dat moment reeds was beëindigd door de homologatie van een akkoord. Dat verweer slaagt niet. De cessie is rechtsgeldig tot stand gekomen. Op 10 juni 2016 hebben de curatoren de vorderingen gecedeerd aan de bank. Zij waren daartoe beschikkingsbevoegd, omdat SAF op dat moment in staat van faillissement verkeerde. Blijkens de akte is de bevoegdheid tot voltooiing van de cessie uit handen gegeven aan de bank. De akte heeft haar gelding door de beëindiging van het faillissement niet verloren en de bank was dus ook daarna gerechtigd over te gaan tot voltooiing van de cessie door middel van de registratie van de akte.
4.3.
Gedaagden hebben subsidiair betoogd dat de cessie is vernietigd op grond van artikel 2:7 BW omdat sprake is van doeloverschrijding. Artikel 2:7 BW bepaalt dat een door een rechtspersoon verrichte rechtshandeling vernietigbaar is, indien daardoor het doel werd overschreden en de wederpartij dit wist of zonder eigen onderzoek moest weten. Onder de doelomschrijving valt in elk geval wat formeel als zodanig is aangeduid in de statuten, zoals – in het geval van SAF – hiervoor geciteerd onder 2.3. Echter, uit de jurisprudentie volgt dat bij de beantwoording van de vraag of het doel is overschreden, niet alleen de wijze waarop het doel in de statuten is omschreven beslissend is, maar dat alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Met name moet in aanmerking worden genomen of het belang van de vennootschap is gediend met de betrokken rechtshandeling (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2144 (Playland)).
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de cessie het belang van SAF was gediend. De continuïteit van SAF stond op het spel en de cessie heeft met het oog daarop plaatsgevonden. Daarbij komt dat het in geval van een faillissement de taak van curatoren is om de boedel te vereffenen in het belang van de gemeenschappelijke schuldeisers. Vereffening is dan ook het doel in de situatie waarin SAF op het moment van de totstandkoming van de akte verkeerde. Daarom wordt geoordeeld dat SAF de cessie niet op grond van artikel 2:7 BW heeft kunnen vernietigen.
4.5.
Gedaagden hebben tot slot aangevoerd dat de op het moment van de overgang van de vorderingen opeisbare rente niet is overgegaan naar de bank. Gedaagden hebben echter niet onderbouwd dat SAF een concrete rentevordering heeft die op het moment van de cessie opeisbaar was. De door partijen gekozen constructie lijkt eerder op het tegendeel te wijzen. De lening van de studenten voor de financiering van hun opleiding was weliswaar rentedragend, maar door SAF werden juist
rentelozeleningen verstrekt om aan die renteverplichting te voldoen. Deze renteloze leningen zijn aan de bank gecedeerd. Gedaagden hebben de door SAF gepretendeerde rentevordering dan ook niet aannemelijk gemaakt en SAF is gelet hierop niet gerechtigd om incassomaatregelen te treffen voor een rentecomponent van de openstaande vorderingen.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering als genoemd onder I voor toewijzing in aanmerking komt, voor zover die zich richt tegen SAF, Noitatic en [gedaagde sub 3] . De vordering zal worden afgewezen voor zover die zich richt tot [gedaagde sub 4] , nu deze vordering ten aanzien van hem geen betekenis heeft en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 4] , anders dan als medewerker van SAF, betrokken is geweest bij de incassomaatregelen. Dat geldt eveneens voor de vordering als genoemde onder II. Die vordering zal worden toegewezen voor zover die zich richt tegen SAF, Noitatic en [gedaagde sub 3] en voor zover het gaat om de (kopieën van) brieven die door hen zijn verstuurd ter incasso van de aan de bank gecedeerde vorderingen. Hiermee is de bank in staat de ontvangers van de incassobrieven zelf te informeren over de stand van zaken na dit vonnis. Aan SAF, Noitatic en [gedaagde sub 3] zal hiervoor een termijn van vier weken worden gegund.
4.7.
De vordering als genoemd onder III zal worden afgewezen. Gedaagden hebben ter zitting verklaard tot op de dag van de zitting niets te hebben geïncasseerd ter zake van de gecedeerde vorderingen. Wat daar ook van zij, [gedaagde sub 3] heeft ter zitting aangeboden de bank de gewenste financiële inzage te geven. Aangezien de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat hij die toezegging gestand zal doen, heeft de bank geen belang meer bij de vordering die daartoe strekt.
4.8.
De vordering als genoemd onder IV zal worden afgewezen. De bank wenst inzage in de inkomens- en vermogenspositie van gedaagden omdat zij veronderstelt dat gedaagden daadwerkelijk gelden hebben geïncasseerd van de gecedeerde leningen en dat de bank dus een vordering op hen heeft. Dat staat nog allerminst vast, laat staan dat de bank over een executoriale titel beschikt voor die vordering. De vordering is dus prematuur en de bank heeft hierbij ook geen spoedeisend belang.
4.9.
Ook de gevorderde lijfsdwang zal worden afgewezen. Lijfsdwang is een ultimum remedium. Op voorhand moet worden aangenomen dat de oplegging van een dwangsom een voldoende prikkel zal geven tot nakoming. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.10.
Gedaagden zullen, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verbiedt SAF, Noitatic en [gedaagde sub 3] incassomaatregelen te treffen ten aanzien van de aan de bank gecedeerde vorderingen als omschreven onder 2.7., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 50.000,--;
5.2.
gebiedt SAF, Noitatic en [gedaagde sub 3] binnen vier weken na heden (de kopieën van) de brieven aan de bank te verstrekken die door hen zijn verstuurd ter incasso van de aan de bank gecedeerde vorderingen als omschreven onder 2.7., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij dit nalaten, met een maximum van € 50.000,--;
5.3.
veroordeelt gedaagden om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de bank te betalen, tot dusverre aan de zijde van de bank begroot op € 1.718,01, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 639,-- aan griffierecht en € 99,01 aan dagvaardingskosten;
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 20 november 2019.
hvd