ECLI:NL:RBDHA:2019:12881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
NL 19.24099 en 19.24100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en voorlopige voorziening tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening van eiser, die de Bengalese nationaliteit heeft. Eiser had een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk was verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser overgelegde aangifte van 29 maart 2016 en de verklaring van een derde niet als relevante nieuwe elementen konden worden aangemerkt. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat deze documenten nieuw bewijs vormden dat zijn asielaanvraag kon onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser is om de authenticiteit van de overgelegde documenten aan te tonen, en dat de staatssecretaris niet verplicht is om deze documenten inhoudelijk te beoordelen als de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend die ook waren afgewezen, en de rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag konden weerleggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.24099 (beroep) en NL19.24100 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

ProcesverloopBij besluit van 9 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verder heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure en het asielrelaas van eiser
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft de Bengalese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft eerder een asielaanvraag in Nederland ingediend, die bij besluit van 22 mei 2015 is afgewezen, kort gezegd omdat hij de gestelde vrees voor de Jamaat-e Islami partij in Bangladesh niet aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep van eiser tegen deze afwijzing is door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op 4 november 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), welk hoger beroep bij uitspraak van 7 maart 2016 kennelijk ongegrond is verklaard. Het besluit van 22 mei 2015 dan ook in rechte vast komen te staan. 1.2. Op 16 oktober 2018 en 15 maart 2019 heeft eiser wederom een asielaanvraag in Nederland ingediend en daarbij documenten overgelegd. Volgens eiser gaat het om een door de politie in Bangladesh opgemaakte aangifte van de moord op de door eiser al eerder genoemde [naam] , officieel genaamd [naam] . Hieruit blijkt volgens eiser dat [naam] is vermoord door de leden van Jamaat-e Islami partij wegens de aan hem geboden hulp en dat de wijze waarop [naam] is vermoord kenmerkend is voor de handelwijze waarop de leden van die partij te werk gaan. Beide aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk 12 maart 2019 en 14 mei 2019 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Die besluiten zijn in rechte vast komen te staan.
1.2. Op 16 oktober 2018 en 15 maart 2019 heeft eiser wederom een asielaanvraag in Nederland ingediend en daarbij documenten overgelegd. Volgens eiser gaat het om een door de politie in Bangladesh opgemaakte aangifte van de moord op de door eiser al eerder genoemde [naam] , officieel genaamd [naam] . Hieruit blijkt volgens eiser dat [naam] is vermoord door de leden van Jamaat-e Islami partij wegens de aan hem geboden hulp en dat de wijze waarop [naam] is vermoord kenmerkend is voor de handelwijze waarop de leden van die partij te werk gaan. Beide aanvragen zijn bij besluiten van respectievelijk 12 maart 2019 en 14 mei 2019 buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Die besluiten zijn in rechte vast komen te staan.
7.1.
Uit de aangifte van 29 maart 2016 blijkt volgens eiser dat [naam] vermoord is door de leden van Jamaat-e Islami partij omdat hij eiser hulp heeft aangeboden. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 7 oktober 2019 heeft eiser vervolgens verklaard dat [naam] de bijnaam is van [naam] en dat hij bewust alleen zijn bijnaam en niet zijn echte naam heeft genoemd omdat hij dit zijn vriend heeft beloofd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] en [naam] een en dezelfde persoon zijn en heeft eiser geen plausibele verklaring waarom hij niet eerder in deze asielprocedure heeft verklaard wat de echte naam van zijn vriend is. Dit heeft verweerder wel van eiser mogen verwachten, zeker omdat eiser vanwege de originele aangifte van 29 maart 2016 deze derde opvolgende asielaanvraag heeft ingediend en het aan eiser is om alle informatie naar voren te brengen die relevant is voor zijn asielaanvraag.
7.2.
De rechtbank hecht verder aan de verklaring van [naam] van 22 mei 2019 niet de waarde die eiser daaraan wenst te hechten. In die verklaring staat op welke wijze de vader van [naam] , [naam] ( [naam] ), vermoord zou zijn en dat gedreigd zou zijn dat eiser hetzelfde zal overkomen Wat daar ook van zij, deze verklaring is het enige stuk dat een verband legt tussen eiser en [naam] en waarin wordt gesproken over de door eiser naar voren gebrachte dreiging. Anders dan door verweerder is gesteld, kan (enige) bewijswaarde worden gehecht aan verklaringen die niet van een objectief verifieerbare bron afkomstig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan wel sprake zijn van enig ander steunbewijs en daar is thans geen sprake van.
8. Dat het aan eiser is om de authenticiteit van de documenten aan te tonen bij een opvolgende aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel uit artikel 42, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. De toegang tot een nieuwe procedure mag weliswaar niet onmogelijk worden gemaakt en mag niet leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang, maar verweerder mag bij een opvolgende aanvraag van eiser verwachten dat hij zelf de authenticiteit van de documenten aantoont. Door de documenten voor te leggen aan Bureau Documenten voor onderzoek is verweerder aan eiser tegemoetgekomen. Eiser verwijst naar het arrest M. tegen Ierland en betoogt dat verweerder verder moet gaan in zijn onderzoek naar de authenticiteit van documenten omdat verweerder beter in staat is om de authenticiteit aan te tonen dan eiser. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de samenwerkingsverplichting echter niet zo ver dat daarom de bewijslast bij een opvolgende aanvraag van eiser bij verweerder komt te liggen. Bij een opvolgende aanvraag rust de bewijslast nog meer bij eiser. Daarbij komt dat verweerder eiser in staat heeft gesteld zijn asielmotieven in het gehoor opvolgende aanvraag naar voren te brengen, waarop verweerder in het voornemen gemotiveerd is ingegaan. Ook heeft verweerder eiser in staat gesteld een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen. Voorts heeft verweerder documentenonderzoek laten verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook voldoende actief samengewerkt met eiser.
9. De verwijzing naar voornoemd arrest M.D. en M.A. tegen België maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Van een te formalistische aanpak die kan leiden tot een onzorgvuldig (voor)onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser namelijk geen sprake. Weliswaar heeft verweerder de originele documenten niet inhoudelijk beoordeeld omdat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld maar verweerder heeft in het bestreden besluit wel de aard van de documenten, de wijze waarop eiser daaraan is gekomen en hun relevantie voor het relaas betrokken. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om de authenticiteit van de overgelegde stukken aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit standpunt, zoals al hierboven overwogen onder 7, niet ten onrechte ingenomen.
Conclusie
10. Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk mogen verklaren. Het beroep is ongegrond. Omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist, is geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak met procedurenummer NL19.24099:
- verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak met procedurenummer NL19.24100:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S.H.M. Hussien, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
2.ECLI:EU:C:2012:744.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijden.
4.ECLI:CE:ECHR:2016:0119JUD005868912.
5.Zie onder meer de uitspraken van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2394) en van