ECLI:NL:RBDHA:2019:12865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
AWB 18-4379 en 18-4487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring Faunabeheerplan smient Zuid-Holland 2017-2023 en de gevolgen voor de staat van instandhouding

Op 3 december 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 18-4379 en 18-4487, waarbij het Faunabeheerplan smient Zuid-Holland 2017-2023 ter goedkeuring was voorgelegd. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland had op 9 november 2017 het faunabeheerplan goedgekeurd, maar dit besluit werd door de Stichting Natuur en Milieu Federatie Zuid-Holland en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels (Vogelbescherming) bestreden. De rechtbank oordeelde dat het faunabeheerplan ten onrechte was goedgekeurd, omdat niet voldoende was aangetoond dat de uitvoering van het plan, dat voorziet in afschot van maximaal 6.500 smienten per jaar, niet zou leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de smient, die als 'matig ongunstig' is beoordeeld. De rechtbank herroept het goedkeuringsbesluit en vernietigt het bestreden besluit van 15 mei 2018, waarbij de bezwaren van de NMF en Vogelbescherming ongegrond waren verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de staat van instandhouding van de smient niet verder zal verslechteren door de uitvoering van het faunabeheerplan. De rechtbank draagt verweerder op het griffierecht aan de NMF en Vogelbescherming te vergoeden.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/4379 en 18/4487 NATUUR

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2019 in de zaken tussen

1. Stichting Natuur en Milieu Federatie Zuid-Holland en anderen(hierna: NMF),
te [vestigingsplaats] (gemachtigde: [A] ),
2. de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels(hierna: Vogelbescherming),
te [vestigingsplaats] (gemachtigde: mr. A.I. Doesburg),
tegen

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. F. Onrust en mr. M.P.A.H. van Erven).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het bestuur van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te [vestigingsplaats] (hierna ook: de faunabeheereenheid;
gemachtigde: [B] ).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het door het bestuur van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland vastgestelde ‘Faunabeheerplan smient Zuid-Holland 2017-2023 voor de periode van 10 november 2017 tot en met
9 november 2023’ (hierna ook: het faunabeheerplan) goedgekeurd.
Bij besluit van 15 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de tegen het goedkeuringsbesluit ingediende bezwaren van de NMF en de Vogelbescherming ongegrond verklaard.
De NMF en de Vogelbescherming hebben ieder afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De faunabeheereenheid heeft een reactie ingediend op de beroepen. Verweerder heeft bij wijze van verweer kort voor de zitting een nadere memorie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Beide beroepen zijn gevoegd behandeld. De NMF en de Vogelbescherming, alsmede verweerder waren vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De faunabeheereenheid heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend. De rechtbank heeft de Vereniging Sovon Vogelonderzoek (hierna: de Sovon) als deskundige benoemd ten einde een aantal vragen van de rechtbank te beantwoorden. De Sovon heeft deze vragen in een notitie van 3 juni 2019 beantwoord.
De NMF heeft bij brief van 2 juli 2019 op de notitie van de Sovon gereageerd. De Vogelbescherming heeft bij brief van 3 juli 2019 gereageerd.
Nadat geen van de partijen binnen de door de rechtbank gestelde termijn had verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.1
Op 23 oktober 2017 heeft de faunabeheereenheid het Faunabeheerplan smient Zuid-Holland 2017-2023 ter goedkeuring ingediend bij verweerder. Het faunabeheerplan gaat over de bestrijding van de smient. De smient is een eendensoort die onder meer in Nederland overwintert. Het faunabeheerplan bevat maatregelen die als doel hebben om schade aan gras en andere kwetsbare gewassen, veroorzaakt door onder meer smienten, te beperken. Het gaat daarbij om werende en verjagende middelen, maar ook om ondersteunend afschot. Volgens het faunabeheerplan blijkt uit gegevens met betrekking tot onder meer de populatiegrootte, dat de smient nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat hij dat vermoedelijk op de lange termijn zal blijven. Ook wordt het natuurlijk verspreidingsgebied niet kleiner en is aannemelijk dat er een voldoende grote habitat zal blijven bestaan. Hiermee wordt – ondanks de tevens geconstateerde afname van de populatie – volgens het faunabeheerplan voldaan aan de wettelijke criteria voor een gunstige staat van instandhouding. Hoewel de gunstige staat van instandhouding aldus niet in het geding is, zal de faunabeheereenheid het afschot quoteren. Dit houdt in dat maximaal 6.500 smienten per jaar door afschot zullen worden gedood. Als de populatieontwikkeling daar aanleiding voor geeft zal het quotum worden verlaagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het faunabeheerplan goedgekeurd voor de periode van 10 november 2017 tot en met 9 november 2023. Volgens verweerder voldoet het faunabeheerplan aan de in de Wet natuurbescherming (Wnb) neergelegde vereisten.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door (onder meer) de NMF en de Vogelbescherming ingediende bezwaren tegen het besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan, ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich aangesloten bij het advies van de bezwarencommissie van de provincie Zuid-Holland. In dat advies is (samengevat) overwogen dat een voldoende onderbouwing is gegeven dat de uitvoering van het faunabeheerplan niet leidt tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de smient. De handhaving van het vastgestelde quotum van 6.500 smienten dat op jaarbasis mag worden afgeschoten is voldoende gewaarborgd. Verder bevat het faunabeheerplan een voldoende onderbouwing waaruit blijkt dat er in de gehele provincie Zuid-Holland een concrete dreiging is van belangrijke schade aan landbouwgewassen door smienten. Volgens de bezwarencommissie hebben de bezwaarmakers niet aannemelijk gemaakt dat afschot niet bijdraagt aan het verminderen van schade aan landbouwgewassen, en evenmin dat er een andere oplossing (zoals preventieve maatregelen in de vorm van bijvoorbeeld menselijke aanwezigheid, vlaggen, knalapparatuur, ballonnen of neproofvogels) voor handen is. Ten slotte is volgens de bezwarencommissie in het faunabeheerplan voldoende omschreven op welke wijze rekening wordt gehouden met de Natura 2000-gebieden. Indien deze gebieden zijn aangewezen voor (onder meer) smienten, zal daar niet worden opgetreden, en in de directe omgeving van gebieden die voor smienten zijn aangewezen wordt slechts opgetreden op basis van een uitvoeringsplan van de desbetreffende wildbeheereenheid dat aan de faunabeheereenheid is voorgelegd.
3. De NMF en de Vogelbescherming voeren in beroep aan dat verweerder het faunabeheerplan ten onrechte heeft goedgekeurd, en in het verlengde daarvan dat de bezwaren tegen het primaire besluit tot goedkeuring ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
4.1
De voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.
4.2
Op 1 april 2019 is de Omgevingsverordening Zuid-Holland in werking getreden. Tegelijkertijd is de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland ingetrokken. Op grond van artikel 13.4 van de overgangsbepalingen van de Omgevingsverordening Zuid-Holland blijft voor een besluit dat vóór de inwerkingtreding van die verordening bekend is gemaakt, het oude recht van toepassing. Dat betekent dat op het goedkeuringsbesluit van verweerder de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (hierna aan te duiden als de verordening) van toepassing is gebleven.
Rechtskarakter van het besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan
5.1
Op grond van de mogelijkheid die artikel 3.3, tweede lid, van de Wnb biedt, is in de Verordening (artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met bijlage 2) de smient aangewezen als vogel die opzettelijk mag worden gedood in het belang van het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder b ten 3e, van de Wnb. Deze in een algemeen verbindend voorschrift vervatte vrijstelling kan vanwege artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet door de bestuursrechter worden getoetst.
5.2
Verweerder en de faunabeheereenheid hebben zich, mede onder verwijzing naar het rechtskarakter van de vrijstelling voor het doden van de smient, op het standpunt gesteld dat tegen het besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Vast staat dat in het faunabeheerplan de voorwaarden zijn neergelegd waaronder van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Wnb gebruik kan worden gemaakt. Zonder goedkeuring van het faunabeheerplan is het niet mogelijk om van de verleende vrijstelling gebruik te maken en daadwerkelijk tot afschot van smienten over te gaan, zo is ook door verweerder en de faunabeheereenheid uitdrukkelijk bevestigd. Derhalve heeft het besluit tot goedkeuring rechtsgevolg, en is het een besluit waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen openstaan. Tevens stelt verweerder met die goedkeuring het kader vast waaronder de schadebestrijding plaatsvindt, waarmee invulling wordt gegeven aan de krachtens de Wnb op hem rustende verantwoordelijkheid voor het duurzaam beheer van de populatie smienten, waaronder de in artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb neergelegde voorwaarden.
Heeft verweerder terecht geoordeeld dat de maatregel van afschot niet leidt tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de smient?
6.1
De NMF en de Vogelbescherming betogen in de kern dat niet vast staat dat als gevolg van de uitvoering van het faunabeheerplan zich geen verslechtering van de staat van instandhouding van de smient zal voordoen. Daarom had het plan niet mogen worden goedgekeurd. Daarbij wijzen de NMF en de Vogelbescherming op het volgende. Uit het faunabeheerplan blijkt dat de landelijke populatie inmiddels is gedaald tot ruim 30% onder de landelijke Natura 2000-instandhoudingsdoelstelling van 258.000 exemplaren. Volgens een notitie van de Sovon van 30 september 2016 wordt de staat van instandhouding bovendien beoordeeld als (matig) ongunstig. Door het toestaan van een jaarlijks afschot van 6.500 smienten is niet uitgesloten dat de omvang van de landelijke populatie negatief wordt beïnvloed. In weerwil van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15097), waarbij het primaire besluit hangende bezwaar is geschorst, heeft verweerder nagelaten het criterium ‘geen verslechtering van de staat van instandhouding’ te beoordelen in het licht van de smientenpopulatie in Nederland waarbij de landelijke doelstelling voor ogen moet worden gehouden. Verder heeft verweerder geen invulling gegeven aan het provinciegrensoverschrijdend karakter van de Wnb. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2017 weliswaar bij andere provincies gegevens over afschot van smienten opgevraagd, maar uit het bestreden besluit volgt geenszins of en op welke wijze verweerder deze gegevens in de beoordeling of zich een verslechtering van de staat van instandhouding van de smient in Nederland voordoet, heeft betrokken. Evenmin bevat het faunabeheerplan de ingevolge artikel 3.2, achtste lid, van de verordening vereiste onderbouwing op basis van gevalideerde gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten waaruit blijkt dat de gunstige staat van instandhouding niet significant negatief wordt beïnvloed door de uitvoering van het faunabeheerplan.
6.2
Verweerder verwijst voor zijn standpunt in grote lijnen naar het faunabeheerplan.
In de paragrafen 7.2 en 7.3 van het plan is neergelegd dat blijkens de populatiedynamische gegevens, de smient nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven. Ook wordt het natuurlijk verspreidingsgebied niet kleiner en is plausibel dat er een voldoende grote habitat zal blijven bestaan. Derhalve wordt voldaan aan de wettelijke criteria voor een gunstige staat van instandhouding. Wat betreft de invloed van de schadebestrijding op de staat van instandhouding wordt in het faunabeheerplan geconcludeerd dat het aantal smienten aanvankelijk is toegenomen en na een stabilisatieperiode tien jaar is afgenomen. Desondanks is volgens het faunabeheerplan de gunstige staat van instandhouding niet in het geding.
6.3
De belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt is derhalve of is voldaan aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb, inhoudende dat de verleende vrijstelling, die met inachtneming van het goedgekeurde Faunabeheerplan voorziet in de mogelijkheid dat 6.500 smienten door afschot worden gedood, niet zal leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de smient.
6.4
Niet in geschil is dat de staat van instandhouding van de smient als niet-broedvogel in Nederland ‘matig ongunstig’ is. In het faunabeheerplan is verwezen naar onderzoeksgegevens van de Sovon waaruit dit blijkt. Daarbij is het eindoordeel ‘matig ongunstig’ de optelsom van meerdere aspecten. Over de populatie is het volgende opgemerkt. Het aantal smienten bedroeg in de onderzoeksperiode 2008-2012 193.000 exemplaren. Dat is 25% lager dan de landelijke Natura 2000-instandhoudingsdoelstelling van 258.000. De trend is op de lange termijn sinds 1980 positief, maar de laatste 10 seizoenen is de trend negatief met een significante afname van minder dan 5% per jaar. Uit demografische gegevens blijkt dat het broedsucces is afgenomen. De toekomstverwachting is met veel onzekerheden omgeven, waarbij aspecten als klimaat, jacht in het buitenland en graslandbeheer mogelijk een rol spelen. De geprognosticeerde trend geeft aan dat de aantallen in 2017 flink beneden het gestelde doel zullen zakken. In een update van de trendbeschrijving van 15 februari 2018 heeft de Sovon de ontwikkeling van de dierenaantallen nader beschreven. Daarbij is de beoordeling van de korte termijntrend aangepast van ‘afname met minder dan 5%’ in: ‘geen significante verandering’. Deze aanpassing is het gevolg van het verschuivende venster van 10 jaar waarover deze trend wordt berekend, in combinatie met een wat hoger uitvallende index voor het meest recente seizoen. In deze update wordt benadrukt dat de nieuwe gegevens geen gevolgen hebben voor de in de paragrafen 7.2 en 7.3 van het faunabeheerplan vermelde conclusies over de invloed van het voorgestelde beheer op de staat van instandhouding van de smient. De korte termijntrend in Zuid-Holland valt nu iets gunstiger uit, maar het huidige seizoensgemiddelde aantal bevindt zich nog altijd op hetzelfde niveau als beschreven in het plan. Op landelijke schaal is de situatie niet veranderd, aldus de Sovon.
6.5
Nu de staat van instandhouding van de smient als ‘matig ongunstig’ is beoordeeld, dient naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het beoordelingskader voor een vrijstelling dat is neergelegd in artikel 3.3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb, in samenhang met de omschrijving van het begrip ‘staat van instandhouding’ in de Wnb, met een zekere mate van waarschijnlijkheid vast te staan dat de in het faunabeheerplan voorziene maatregelen, waaronder met name afschot van smienten, ook al is dat qua aantallen gelimiteerd, niet zullen leiden tot een verdere achteruitgang van de populatie. In het faunabeheerplan is weliswaar geconcludeerd dat de gunstige staat van instandhouding van de smient niet in het geding is - kort gezegd omdat de soort levensvatbaar is, terwijl habitat en verspreidingsgebied naar verwachting niet kleiner zullen worden - doch met deze benadering is naar het oordeel van de rechtbank miskend dat de in het faunabeheerplan vervatte maatregelen niet mogen leiden tot een verslechtering van de staat van instandhouding van een soort die als ‘matig ongunstig’ is beoordeeld.
6.6 Ten einde duidelijkheid te verkrijgen over de (mogelijke) effecten van afschot op de populatiegrootte van de smient heeft de rechtbank na de zitting enkele vragen gesteld aan de Sovon. De Sovon heeft deze door de rechtbank gestelde vragen (hieronder cursief weergegeven) als volgt beantwoord.
Vraag 1: kunt u zich verenigen met de stelling dat niet bekend is in welke mate sterfte door afschot additief is (dus moet worden opgeteld), dan wel wordt gecompenseerd waardoor het geen effect heeft op de populatiegrootte?
Antwoord:
Hiermee kunnen wij ons verenigen. De beschikbare wetenschappelijke studies geven momenteel iets meer steun aan de hypothese dat afschot van eenden een additief effect heeft op de jaarlijkse sterfte dan aan de hypothese van volledige compensatie, maar het beeld is verre van eenduidig. Ook betreffen de beschikbare studies andere soorten eenden dan de smient, zij het soorten met een tamelijk sterk overeenkomende ecologie en
life history.
In de toelichting op dit antwoord stelt de Sovon dat bij onzekerheid over deze vraag, vanuit het perspectief van de instandhouding van de smientenpopulatie, het additieve scenario past bij het voorzorgprincipe.
Vraag 2: indien het antwoord op vraag 1 ontkennend is: welke onderzoeksgegevens zijn er over het causale verband tussen sterfte door afschot en de populatiegrootte in Nederland? Wat is de conclusie van dat onderzoek?Antwoord: Het antwoord op vraag 1 is niet ontkennend, waarmee vraag 2 vervalt.
Vraag 3: in winterseizoenen 2017/2018 en 2018/2019 heeft in Noord- en Zuid-Holland als gevolg van rechterlijke uitspraken niet of nauwelijks afschot van smienten plaatsgevonden. Valt er op basis van recente gegevens al iets te zeggen over de populatieontwikkeling van smienten in het westelijk deel van Nederland gedurende de laatste twee winterseizoenen?Antwoord: Hierover valt nog niets definitiefs te zeggen.
Aan de toelichting op dit antwoord ontleent de rechtbank onder meer dat variatie in de aantallen vogels kan worden veroorzaakt door legio andere oorzaken dan afschot, waaronder weersomstandigheden en variatie in broedsucces.
6.7
De rechtbank leidt uit de beantwoording door de Sovon van de door haar gestelde vragen af dat niet valt uit te sluiten dat afschotmortaliteit niet volledig wordt gecompenseerd, en dat afschot dus kan bijdragen aan een verdere afname van de aantallen smienten. Naar het oordeel van de rechtbank wijst de Sovon er in dit verband terecht op dat het additieve scenario, inhoudend dat ervan wordt uitgegaan dat afschot de omvang van de populatie negatief beïnvloedt, vanuit het perspectief van de instandhouding van de smientenpopulatie past bij het voorzorgbeginsel. Dit beginsel geldt als één van de uitgangspunten van de Vogel- en Habitatrichtlijn en is derhalve ook in het Nederlandse natuurbeschermingsrecht verankerd.
6.8
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de staat van instandhouding van de smient niet verder zal verslechteren door uitvoering van het faunabeheerplan dat voorziet in afschot van maximaal 6.500 smienten. Hieruit volgt dat het besluit tot goedkeuring van het faunabeheerplan niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, en dat het bezwaar van NMF en Vogelbescherming tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder ten onrechte ongegrond is verklaard.
6.9
Gegeven dit oordeel van de rechtbank behoeft de beroepsgrond van NMF en Vogelbescherming die betrekking heeft op alternatieve oplossingen in plaats van afschot, zoals preventieve maatregelen en verjagen, geen bespreking.
6.1
De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in dit geval, in het belang van finale geschilbeslechting, voldoende aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Uit het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank volgt dat verweerder het faunabeheerplan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hierin ziet de rechtbank voldoende aanleiding om het primaire goedkeuringsbesluit van verweerder te herroepen. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat hieruit volgt dat (behoudens de uitkomst van een eventueel hoger beroep tegen deze uitspraak) van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Wnb geen gebruik kan worden gemaakt, en dat er in de provincie Zuid-Holland geen smienten mogen worden afgeschoten.
7.
Omdat de beroepen gegrond zijn zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan NMF en Vogelbescherming het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In zoverre wijkt de rechtbank af van de beslissing van de voorzieningenrechter van 6 november 2018. Hierbij is in aanmerking genomen dat geen proceshandelingen zijn verricht door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De beroepschriften zijn ingediend door de plaatsvervangend directeur van de NMF respectievelijk een jurist in dienst van de Vogelbescherming, welke allebei ook ter zitting van de rechtbank zijn verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 15 mei 2018;
- herroept het besluit van verweerder van 9 november 2017 tot goedkeuring van het Faunabeheerplan smient Zuid-Holland 2017-2023;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan NMF en Vogelbescherming te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. O.M. Harms en
mr. dr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. A. Pol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.
de griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage (wettelijke bepalingen)
Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van
30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn)
Artikel 1
Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Artikel 9
1. De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8:
a. - in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,
- in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,
- ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,
- ter bescherming van flora en fauna;
[…]
2. In de afwijkende bepalingen moet worden vermeld:
a. voor welke soorten mag worden afgeweken,
b. welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan,
c. onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen,
d. welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen,
e. welke controles zullen worden uitgevoerd.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 1.1, eerste lid:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:
a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en
b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;
(…)
staat van instandhouding van een soort:effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de Habitatrichtlijn.
Artikel 3.1, eerste lid:
Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
Artikel 3.3, tweede lid:
Provinciale staten kunnen bij verordening vrijstelling verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
Ingevolge het vierde lid wordt een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
(…)
3º. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
(…)
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Artikel 3.12, vierde lid:
Onderdeel van het faunabeheerplan zijn passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van schade aangericht door in het wild levende dieren.
Artikel 3.12, vijfde lid:
Het faunabeheerplan wordt ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak van het faunabeheer onderbouwd door trendtellingen van de populaties van in het wild levende dieren in het gebied waarop het faunabeheerplan van toepassing is.
Artikel 3:12, zevende lid:
Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin de faunabeheereenheid werkzaam is.
Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland:
Artikel 3.2, achtste lid:
Een faunabeheerplan bevat op basis van gevalideerde gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten, een onderbouwing waaruit blijkt dat de gunstige staat van instandhouding niet significant negatief wordt beïnvloed door de uitvoering van het faunabeheerplan.
Artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder c:
Het is de grondgebruiker op grond van de mogelijkheid van artikel 3.3, tweede lid, van de wet, toegestaan om de in de bijlage 2 aangewezen vogels en kruisingen daarvan opzettelijk te doden en te vangen in het belang van de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b en onder 3o van de Wnb.
In bijlage 2 bij de Verordening is de smient aangewezen.