In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij hij specifieke zorgkosten en een restant persoonsgebonden aftrek had opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de door hem opgevoerde aftrekken. De eiser had € 2.200 aan zorgkosten opgegeven, maar de rechtbank stelde vast dat hij geen bewijsstukken had overgelegd die deze kosten onderbouwden. Bovendien bleek uit de wetgeving dat contactlenzen en dextrose-tabletten niet voor aftrek in aanmerking komen.
De rechtbank concludeerde dat de aanslag IB/PVV 2016 correct was vastgesteld en dat de belastingrente ook juist was berekend. De eiser had geen bewijs geleverd voor zijn beweringen over de gemaakte zorgkosten en de inspecteur had terecht geen restant persoonsgebonden aftrek verrekend. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.