6.Erflater is overleden op [datum overlijden] .
7. Vanwege het bewind was [betrokkene 1] niet in staat de benoeming tot executeur te aanvaarden. [belanghebbende 2] heeft de benoeming tot executeur aanvaard.
8. De bewindvoerder heeft namens [betrokkene 1] aanspraak gemaakt op de volledige eigendom van alle bestanddelen van de nalatenschap van erflater en heeft het afvullegaat aanvaard.
9. [verzoekster] en [verzoeker] verzoeken de kantonrechter op grond van hoofdstuk 5, onderdeel 4, van het testament te bepalen dat de geldvorderingen opeisbaar zijn. Zij voeren daartoe aan dat het vermogen van [betrokkene 1] onder bewind is gesteld en dat de uitkering van de geldvorderingen van de kinderen de verzorging van [betrokkene 1] niet in de weg zal staan. Voor zover [belanghebbende 1] niet instemt met dit verzoek, verzoeken zij de kantonrechter hen vervangende toestemming te verlenen en alsnog te bepalen dat de geldvorderingen van alle drie de kinderen opeisbaar zijn.
10. De bewindvoerder, [betrokkene 1] en [belanghebbende 1] voeren verweer tegen deze verzoeken. Op dat verweer wordt – voor zover relevant – onder het kopje ‘Beoordeling’ ingegaan.
11. De bewindvoerder verzoekt de kantonrechter a) notaris [betrokkene 2] (bij voorlopige voorziening en definitief) te benoemen tot tijdelijk afwikkelingsbewindvoerder, b) de in hoofdstuk 5, onderdeel 8, van het testament bepaalde duur van het afwikkelingsbewind te verlengen met een periode van twee jaar.
12. [verzoekster] en [verzoeker] voeren verweer tegen deze verzoeken. Op dat verweer wordt – voor zover relevant – onder het kopje ‘Beoordeling’ ingegaan.
Beoordeling
Opeisbaarheid geldvorderingen
13. De goederen van [betrokkene 1] zijn onder bewind gesteld. Erflater heeft in zijn testament bepaald dat, de (kanton)rechter in dat geval, naar aanleiding van een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek van de gerechtigden tot de geldvorderingen, dient te bepalen dat deze geldvorderingen vermeerderd met de hierna bedoelde rente opeisbaar worden, voor zover door bedoelde uitkering de verzorging van [betrokkene 1] niet in gevaar komt.
14. Zowel [verzoekster] en [verzoeker] als [belanghebbende 1] zijn gerechtigd tot de geldvorderingen die in die bepaling van het testament worden bedoeld. Het verzoek van [verzoekster] en [verzoeker] is echter niet door [belanghebbende 1] ondersteund en kan daarom niet worden gezien als een gezamenlijk verzoek van de gerechtigden tot de geldvorderingen. Geen rechtsregel geeft de kantonrechter de bevoegdheid de instemming met het verzoek van [belanghebbende 1] te vervangen door haar machtiging. Partijen verschillen bovendien van mening over de vraag of de verzorgingsbehoefte van [betrokkene 1] in gevaar komt door uitkering van de geldvorderingen.
15. Of de verzorgingsbehoefte van [betrokkene 1] aan de uitkering van de geldvordering in de weg staat, behoeft naar het oordeel van de kantonrechter evenwel geen beoordeling. Uit artikel 4:42 lid 1 BW volgt immers dat sprake is van een gesloten systeem van uiterste wilsbeschikkingen. In de wet is niet de mogelijkheid opgenomen bij uiterste wilsbeschikking te bepalen dat de kantonrechter (onder bepaalde voorwaarden) kan bepalen dat de geldvorderingen opeisbaar worden. Het testament is op dit punt dus nietig. Dat betekent dat [verzoekster] en [verzoeker] niet ontvankelijk zijn in hun verzoek.
16. De verzoeken van de bewindvoerder hangen samen met het in het testament genoemde afwikkelingsbewind. De bewindvoerder gaat er kennelijk vanuit dat een afwikkelingsbewind tot stand is gekomen en dat dat bewind, gelet op het bepaalde in hoofdstuk 5, onderdeel 8, van het testament, voortduurt tot 17 december 2019.
17. In hoofdstuk 5, onderdeel 3, derde gedachtestreepje, van het testament heeft erflater evenwel bepaald dat het afwikkelingsbewind vervalt indien zijn echtgenote de taak als afwikkelingbewindvoerder niet aanvaardt. Aan erflater kwam de bevoegdheid toe die voorwaarde aan de totstandkoming van het bewind c.q. te bepalen dat het bewind bij het intreden van die voorwaarde zou eindigen. Omdat de goederen van [betrokkene 1] onder bewind zijn gesteld, kon [betrokkene 1] (vanwege het bepaalde in artikel 4:157 lid 2 BW) niet benoemd worden tot testamentair (afwikkelings)bewindvoerder. [betrokkene 1] heeft die taak dan ook niet aanvaard. Dat betekent dat het afwikkelingsbewind is vervallen.
18. De bewindvoerder heeft naar voren gebracht dat het bepaalde in hoofdstuk 5, onderdeel 3, derde gedachtestreepje zo moet worden uitgelegd dat het afwikkelingsbewind slechts vervalt indien [betrokkene 1] wel in staat was haar taak als afwikkelingsbewindvoerder te aanvaarden, maar die taak niet wilde aanvaarden. Volgens de bewindvoerder heeft erflater namelijk niet heeft voorzien dat de goederen van [betrokkene 1] onder bewind zouden worden gesteld en dat zij daardoor niet in staat zou zijn haar taak als afwikkelingsbewindvoerder te aanvaarden.
19. Die stelling volgt de kantonrechter niet. In het testament zijn juist uitdrukkelijk bepalingen opgenomen voor het geval de goederen van [betrokkene 1] onder bewind zouden worden gesteld. Daaruit volgt dat erflater bij het opstellen van het testament rekening gehouden heeft met die mogelijkheid. Het bewind is bovendien reeds uitgesproken vóór het overlijden van erflater. Kennelijk heeft die omstandigheid voor erflater geen aanleiding gevormd zijn testament te wijzigen.
20. Het voorgaande betekent dat de verzoeken van de bewindvoerder moeten worden afgewezen
.
21. In de omstandigheid dat partijen over een weer in het gelijk en in het ongelijk worden gesteld ziet de kantonrechter te bepalen dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
- wijst de verzoeken van [verzoekster] en [verzoeker] af;
- wijst de verzoeken van de bewindvoerder af;
- bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2019.
Tegen deze beslissing kan door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het Gerechtshof Den Haag hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.