ECLI:NL:RBDHA:2019:12514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
09/054197-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verdachte van voorbereiding opzettelijke brandstichting door gebrek aan opzet op gemeen gevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de voorbereiding van opzettelijke brandstichting. De verdachte, geboren in 1989, had op 5 maart 2019 in Bergambacht dreigementen geuit aan de gemeente Krimpenerwaard, waarbij hij had aangegeven zichzelf in brand te willen steken met benzine. Tijdens de zitting op 20 augustus en 5 november 2019 heeft de officier van justitie, mr. N.J. Ros, gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van 28 dagen geëist, met bijkomende vrijheidsbeperkende maatregelen. De raadsman, mr. H. Sytema, pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen. De verdachte had een fles met een ontbrandbare vloeistof in zijn auto, maar de rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op brandstichting in de zin van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank concludeerde dat de verdachte enkel de intentie had om zichzelf in brand te steken, wat op zich geen strafbaar feit is. Er was geen bewijs dat de verdachte met zijn handelingen een gemeen gevaar voor anderen of voor goederen in het leven had willen roepen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat niet was komen vast te staan dat hij de ontbrandbare vloeistof voor de voorbereiding van brandstichting had voorhanden gehad. De uitspraak benadrukt het vereiste van een dubbele opzet bij de voorbereiding van een misdrijf, wat in dit geval ontbrak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/054197-19
Datum uitspraak: 5 november 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1989 te [geboorteplaats] ,
GBA-adres: [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 augustus 2019 en 5 november 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.J. Ros en van hetgeen door de verdachte en de niet gemachtigde raadsman, mr. H. Sytema, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 5 november 2019 – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 maart 2019 te Bergambacht, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten opzettelijke brandstichting (als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht), opzettelijk voorwerpen en/of stoffen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft gehad, door:
- te zeggen dat hij, verdachte, benzine van zijn auto ging pakken en zichzelf aan ging steken bij de gemeente en/of
- vervolgens met benzine, althans een ontbrandbare vloeistof, in zijn, verdachte’s, auto naar het gemeentehuis te rijden en/of op het parkeerterrein van het gemeentehuis zijn auto te parkeren.

3.Vrijspraak

3.1
Inleiding
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van het opzettelijk stichten van een brand door (een fles met) benzine in zijn auto voorhanden te hebben, te zeggen dat hij benzine uit zijn auto ging pakken en zichzelf ging aansteken bij de gemeente, en vervolgens naar het gemeentehuis te rijden en zijn auto daar te parkeren. De verdachte heeft het tenlastegelegde feit ontkend.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
De officier van justitie heeft – na wijziging van de vordering ter terechtzitting van 5 november 2019 – gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Verder heeft de officier van justitie gevorderd aan de verdachte vrijheidsbeperkende maatregelen op basis van artikel 38v, tweede lid, sub a en b, van het Wetboek van Strafrecht op te leggen voor de duur van 2 jaren in de vorm van een gebiedsverbod met een straal van 10 meter rondom de adressen van de gemeentehuizen in Stolwijk, Bergambacht, Schoonhoven en Lekkerkerk, alsmede een contactverbod met de aldaar werkzame gemeenteambtenaren. De officier van justitie heeft gevorderd te bepalen dat bij overtreding van deze maatregelen telkens één week vervangende hechtenis wordt toegepast.
3.3
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank geadviseerd om de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde feit.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Voorbereiding van een misdrijf
De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde feit is bewezen, moet komen vast te staan dat het in de tenlastelegging omschreven stof (hierna: het middel) bestemd was tot het begaan van het misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven. Daartoe dient te worden beoordeeld of het middel naar zijn uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kon zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik daarvan voor ogen had. Niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van het middel voor ogen had (vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1503).
De feiten
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte vanwege een conflict met de gemeente Krimpenerwaard meermalen dreigementen had geuit aan het adres van deze gemeente. Op 14 februari 2019 dreigde de verdachte dat als een afspraak (met de burgemeester) niet zou worden gemaakt, hij naar het gemeentehuis zou komen met een jerrycan benzine en zich daar in brand zou steken. Op 18 februari 2019 heeft hij tegen de politie gezegd dat de gemeente hem tot zelfmoord drijft. Op 19 februari 2019 heeft hij tegen de politie gezegd dat hij de volgende dag naar de gemeente zou gaan en zichzelf daar in brand zou steken.
Op 5 maart 2019 is de verdachte wederom naar het politiebureau te Bergambacht gegaan en hij heeft toen volgens de politie gezegd dat hij benzine uit zijn auto ging pakken en zichzelf ging aansteken bij de gemeente. Gelet hierop en op de eerdere dreigementen, is de politie de verdachte achterna gereden en is hij op het parkeerterrein van het gemeentehuis te Bergambacht aangehouden. De politie zag een waterfles met een lichtgroene vloeistof in verdachtes auto liggen en desgevraagd antwoordde de verdachte dat er benzine in de fles zat. De verdachte vertelde dat hij veel problemen had met de gemeente Krimpenerwaard en dat hij zichzelf in brand wilde steken met de benzine. Na zijn aanhouding heeft de verdachte wisselende verklaringen afgelegd. Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat hij alleen zichzelf iets wilde aandoen en daarbij niemand wilde verwonden en dat hij zichzelf niet met de fles benzine in brand wilde steken omdat die benzine voor zijn auto of brommer was.
De rechtbank stelt voorts vast dat de fles met vloeistof door de forensische opsporingsdienst van de politie is onderzocht en dat uit dat onderzoek is gebleken dat de inhoud van de fles een ontbrandbare vloeistof betrof. De politie heeft overigens ook geconstateerd dat de vloeistof, waarover de verdachte heeft verklaard dat het benzine was, naar benzine rook.
Voorbereiding van brandstichting?
De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat dat de verdachte op de dag van zijn aanhouding heeft gezegd dat hij benzine van zijn auto ging pakken, dat hij zichzelf ging aansteken bij de gemeente en dat hij vervolgens naar het gemeentehuis is gereden en aldaar op het parkeerterrein zijn auto heeft geparkeerd. In zijn auto was een fles met ontbrandbare vloeistof – waarschijnlijk benzine –, aanwezig. De rechtbank is echter van oordeel dat niet (met voldoende bepaaldheid) is gebleken welk crimineel doel de verdachte met die vloeistof (benzine) voor ogen had. Immers, uit het dossier blijkt dat verdachtes uitlatingen/dreigementen – zowel voorafgaand aan als op 5 maart 2019 als (direct) daarna – erop neerkomen dat hij van plan was om naar het gemeentehuis te gaan en zichzelf daar met benzine in brand te steken. Zichzelf in brand willen steken, of in het ergste geval zelfmoord willen plegen, is op zich geen misdadig doel. Voor zover het opzet gericht was op dit doel, dan betreft dit geen strafbaar feit, waardoor de voorbereiding van een dergelijk plan evenmin strafbaar is.
Voor strafbare voorbereiding van brandstichting – hetgeen hier is ten laste gelegd – is vereist het “opzettelijk” handelen van de verdachte met betrekking tot voorwerpen en/of stoffen “bestemd tot het begaan van dat misdrijf”. Het opzet van de voorbereider moet in een dergelijk geval zowel zijn gericht op brandstichting als op het in artikel 157 Wetboek van Strafrecht (Sr) omschreven gevaar, in die zin dat dit opzet betrekking moet hebben op het naar algemene ervaringsregels voorzienbare gevaar van bedoelde voorwerpen en/of stoffen voor de door artikel 157 Sr beschermde rechtsgoederen (vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230).
In het onderhavige geval is weliswaar wél ten laste gelegd dat het opzet van de verdachte was gericht op brandstichting, maar niet dat zijn opzet ook zag op het bestanddeel van artikel 157 Sr, te weten: “gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander”. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt niet dat zijn opzet was gericht op brandstichting nu de verdachte immers alleen gezegd heeft dat hij zichzelf in brand wilde steken. Niet is ten laste gelegd dat zijn opzet ook betrekking had op het in artikel 157 Sr omschreven gevaar. Hiervoor bieden verdachtes verklaringen overigens ook geen aanknopingspunten; hij wilde immers niemand verwonden en/of het leven van anderen in gevaar brengen. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat de handelingen van de verdachte strekten ter voorbereiding van brandstichting en dat het daarvoor vereiste dubbele opzet van de verdachte op het begaan van dat misdrijf was gericht.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet is komen vast te staan dat de verdachte (een fles met) benzine, althans een ontbrandbare vloeistof, voorhanden heeft gehad om dat middel te gebruiken voor opzettelijke brandstichting.
Aldus is niet bewezen dat het middel bestemd was tot het begaan van dat misdrijf. Dit betekent dat de verdachte van het tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Notermans, voorzitter,
mr. Chr.A.J.F.M. Hensen, rechter,
mr. R.C. Hartendorp, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Badji, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2019.