ECLI:NL:RBDHA:2019:12238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
09/837190-15, 09/755034-12, 09/755091-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex art. 552a Sv tegen conservatoir beslag op registergoederen in verband met hennepteelt en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van de klager, die werd verdacht van de teelt van en handel in hennep en witwassen. De klager had verzocht om opheffing van het conservatoir beslag dat was gelegd op elf registergoederen. Dit beslag was ingesteld in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek, dat op 31 juli 2014 was gestart. De klager stelde dat het beslag disproportioneel was en dat hij onevenredig in zijn belangen werd geschaad door het voortduren ervan. De rechtbank oordeelde echter dat het enkele verstrijken van de tijd onvoldoende was om het beslag disproportioneel te achten. De klager had niet voldoende onderbouwd dat zijn financiële problemen door het beslag waren veroorzaakt. De overwaarde van de registergoederen stond in redelijke verhouding tot de ontnemingsvordering, waardoor het beslag proportioneel was. De rechtbank concludeerde dat het belang van strafvordering zich verzette tegen opheffing van het beslag, en verklaarde het klaagschrift ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummers: 09/837190-15, 09/755034-12 en 09/755091-14
Raadkamernummer: 19/2099
Beslissing van 8 oktober 2019
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
hierna: de klager.

Inleiding

Wegens de verdenking van de teelt van en handel in hennep en witwassen heeft de rechter-commissaris op 31 juli 2014 een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. In dat kader is op 11 augustus 2014 ten laste van de klager conservatoir beslag ex artikel 94a Sv gelegd op in totaal 21 registergoederen, tot bewaring van het recht van verhaal van een aan de klager op te leggen maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De klager is voor voornoemde feiten gedagvaard. Deze feiten worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Ook zijn er twee ontnemingsvorderingen aanhangig gemaakt, die tezamen € 981.362,00 bedragen.
Op 18 juni 2019 heeft de rechtbank een klaagschrift van de klager ontvangen.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 24 september 2019 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het klaagschrift met bijlagen.
De klager, bijgestaan door mr. V. Kortenbach, is gehoord. Ook zijn de officieren van justitie mr. drs. M.A. Visser en mr. P.A. Willemse gehoord.

Het standpunt van klager

De klager heeft verzocht om opheffing van het beslag dat nu nog op een aantal panden rust. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvan hij wordt verdacht en dat hij geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het beslag disproportioneel is en dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door het voortduren van het beslag.

Het standpunt van de officieren van justitie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de klager zal veroordelen tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering verzet zich tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Verzet het strafvorderlijk belang zich tegen opheffing?
In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt en dat van de rechter niet gevergd kan worden ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden (ECLI:NL:HR:2010:BL2823).
In dit geval is sprake van een aantal registergoederen die aan de klager toebehoren en die dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door de klager wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank moet in dit geval beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak tegen de klager, aan hem de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De klager heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de verdenking van de hennepkwekerij die is aangetroffen in een pand aan de [locatie] . Hij heeft daartoe aangevoerd dat het openbaar ministerie in de vervolging van de medeverdachte door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, zodat dit eveneens het geval moet zijn in zijn zaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft klager echter onvoldoende onderbouwd waarom de uitspraak van de rechtbank in zijn zaak gelijkluidend aan die in de zaak van de medeverdachte dient te zijn.
Voorts heeft de klager aangevoerd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de feiten die hem worden verweten en dat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij, onder verwijzing naar de bij het klaagschrift gevoegde stukken aangevoerd dat de contante stortingen een legale herkomst kennen en dus niet (langer) als onverklaarbare geldstromen kunnen worden gezien. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verweer in deze procedure, gelet op de summiere toets, niet tot een ander oordeel leiden. Vooralsnog is de stelling dat de contante gelden een legale bron hebben, onvoldoende concreet onderbouwd en daardoor onvoldoende verifieerbaar. Het immers gebleven bij ongefundeerde stellingen.
De klager heeft eerder een klaagschrift ingediend tegen het voortduren van het beslag. De rechtbank heeft dat beklag bij beslissing van 9 december 2014 ongegrond verklaard. De nieuwe argumenten en de verklaringen van de getuigen die sinds het wijzen van die beslissing zijn gehoord, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank blijft er dus bij dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Proportionaliteit
De rechtbank dient voorts de vraag te beantwoorden of het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele verstrijken van de tijd onvoldoende is om het beslag disproportioneel te achten. Dat de zaak inmiddels geruime tijd duurt, staat buiten kijf. Dit kan echter verdisconteerd worden in een eventueel op te leggen straf in de hoofdzaak, of tot vermindering van de eventueel op te leggen ontnemingsmaatregelleiden.
Er zijn twee ontnemingsvorderingen aanhangig gemaakt, tot een bedrag van tezamen € 981.362,00. De rechtbank stelt vast dat een aantal van de registergoederen waar beslag op rustte, onderhands is verkocht met medewerking van het openbaar ministerie. Met de opbrengst heeft de klager schulden bij zijn hypotheekverstrekkers afgelost en de overwaarde ter hoogte van € 36.705,32 is onder beheer van het openbaar ministerie. Blijkens het klaagschrift en de bijgevoegde taxatierapporten wordt de waarde van de panden waar thans beslag op rust geschat op € 2.174.000,00. De actuele schuld van de klager bedraagt € 1.075.000,00. Dat betekent dat er een geschatte overwaarde is van € 1.099.000,00. De rechtbank is van oordeel dat die overwaarde in redelijke verhouding staat tot de ontnemingsvordering, zodat het beslag proportioneel is.
Subsidiariteit
De klager heeft aangevoerd dat het voortduren van het beslag een beletsel vormt voor het aangaan van een overeenkomst tot herfinanciering van zijn onroerende goederen. Hij verkeert in financieel slecht weer en door de herfinanciering kan hij orde op zaken stellen. Het openbaar ministerie is niet akkoord gegaan met zijn aanbod om - in ruil voor het opheffen van het beslag - een overeenkomst te sluiten waarin hij zich ertoe committeert vooraf toestemming van het openbaar ministerie te vragen voordat hij onroerende zaken verkoopt of bezwaart en waarin is vastgelegd dat hij een boete verbeurt bij niet-nakoming. De klager betoogt dat hierdoor niet langer aan het subsidiariteitsvereiste wordt voldaan.
Het openbaar ministerie is niet akkoord gegaan met het voorstel, omdat het in ruil voor het opheffen van het beslag een civielrechtelijke verbintenis in de plaats krijgt van de huidige zekerheden. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat dit een verslechtering van de verhaalspositie van het openbaar ministerie inhoudt.
De rechtbank is van oordeel dat niet blijkt dat de financiële problemen waar de klager zich op beroept zijn veroorzaakt door het beslag, althans dat de klager dat onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien is het voorstel van de klager geen gelijkwaardig alternatief, maar houdt het een verslechtering in van de verhaalspositie van het openbaar ministerie. Gelet op het doel van conservatoir beslag (zekerheidstelling van verhaal) kan van het openbaar ministerie niet worden gevergd dat het zijn zekerheid tot verhaal prijsgeeft. De rechtbank is aldus van oordeel dat het beslag voldoet aan de eisen van subsidiariteit.
De slotsom is dat het beklag ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus beslist in Den Haag door:
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. C.W.M. Giesen, rechter,
mr. M.M. Meessen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. W. Braaksma, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.