Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. T. de Boer te Amsterdam,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
1.1. De procedure
- de dagvaarding van 5 november 2018, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 27 februari 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de akte overlegging producties aan de zijde van [eiser] ;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2019.
10 juli 2019 van mr. Bitter. Mr. De Boer heeft op laatstgenoemde brief gereageerd bij brief van 11 juli 2019. Voornoemde brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht en maken onderdeel uit van het procesdossier. In dit vonnis wordt voor zover nodig op de door partijen gemaakte opmerkingen ingegaan. De rechtbank ziet – met de Staat – in de namens [eiser] bij het proces-verbaal gemaakte opmerkingen geen aanleiding om van voornoemde en ook reeds in de laatste alinea van het betreffende proces-verbaal aangehaalde lijn af te wijken en het proces-verbaal aan te vullen dan wel te verbeteren, zoals door [eiser] verzocht. Anders dan [eiser] hierbij lijkt voor te staan, wordt met een proces-verbaal niet beoogd een woordelijke verslag te geven van alles wat ter zitting besproken is, maar een weergave van het verhandelde ter zitting (artikel 88 lid 3 Rv).
2.2. De feiten
2. de externe arbeidsbemiddeling na uitdiening van zijn (verlengde) aanstelling voor bepaalde tijd in de periode 1996-2006 (hierna: de externe arbeidsbemiddeling);
3. de sollicitatie tot (herintredend) officier bij Defensie in 2001 (hierna: de sollicitatie).
2.11. Bij brief van 22 augustus 1997 heeft [eiser] het toegezegde getuigschrift ontvangen. Tevens is daarbij opnieuw externe arbeidsbemiddeling aangeboden.
) niet voor onjuist kan houden.
de sollicitatie2.14. In 2001 was er een grootschalige wervingsactie door Defensie in verband met een tekort aan beroepsmilitairen. Op 5 mei 2001 heeft [eiser] zich schriftelijk tot bureau Herintreding van Defensie gericht met het verzoek om horizontaal als beroepsofficier te kunnen instromen. Na enkele telefonische gesprekken met kapitein [de kapitein] (hierna: [de kapitein] ) is [eiser] uitgenodigd voor een oriënterend gesprek. In de uitnodigingsbrief is [eiser] onder meer verzocht om originele diploma’s en getuigschriften mee te nemen alsook om de meegezonden staat van inlichtingen in verband met het aan te vragen veiligheidsonderzoek in te vullen. Op 22 juni 2001 heeft het gesprek met [de kapitein] plaatsgevonden. Op het formulier interview protocol heeft [de kapitein] het gesprek als volgt
samengevat:
heeft alleen. Havo. Werkt sinds ’97 min of meer voor zichzelf. Onduidelijk wat hij precies doet. Heeft daarnaast tot ’99 een uitkering genoten. Laat achterste van zijn tong niet zien. Reageert geïrriteerd/achterdochtig bij doorvragen omtrent pers. achtergronden. Verontschuldigt zich a.h. einde v.h. gesprek. Voelt nattigheid. Zegt ook zelf dingen wel en niet te vertellen, staat niet onder ede. Kdd bepaalt zelf wat hij vertelt. Praat vaak om zaken heen. Wekt irritatie bij int. In het verleden ook de nodige botsingen gehad, zal ook voor de toek. het geval kunnen zijn. Beweegredenen/motivatie van betrokkene zijn vaag te noemen.’2.15. Op 3 juli 2001 heeft [de kapitein] [eiser] telefonisch laten weten dat [eiser] niet zou kunnen herintreden als beroepsmilitair en dat de afwijzing op schrift zou worden gesteld. [de kapitein] heeft het volgende negatieve advies opgesteld:
‘Voor mij bent u een definitief afgewezen kandidaat herintreder m.a.w. vanuit de KL zult u in principe nooit meer worden benaderd voor een eventueel herintreden.’
25 oktober 2006 heeft de Staat iedere aansprakelijkheid afgewezen.
[C] (hierna: [C] ) op dat moment de voorzitter was. Op instigatie van [C] en de toenmalige raadsman van [eiser] mr. Pasman heeft op 2 november 2012 een ontmoeting plaatsgevonden tussen [eiser] en toenmalig minister van Defensie
J.S.J. Hillen (hierna: Hillen). Ook [C] was hierbij aanwezig. Nog diezelfde dag heeft Hillen besloten dat het geschil tussen partijen moet worden voorgelegd aan een onafhankelijke deskundige om het geschil tussen partijen definitief te beëindigen (hierna: het besluit van Hillen). De te benoemen onafhankelijke deskundige zou zich een oordeel moeten vormen over het geschil en moeten komen tot een niet-bindend advies. Daarbij was het de uitdrukkelijke bedoeling om de zaak niet onnodig te juridiseren.
de bemiddeling van een onafhankelijke derde door ons aan te wijzen heeft toegezegd om de zaak snel tot een einde te brengen. Dus geen bindend advies, maar dat kan nog de uitkomst zijn voor de schadevaststelling.’
[X] (hierna: [X] ), een door [eiser] voorgedragen registeraccountant, om een advies uit te brengen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de aan [X] gegeven opdrachtomschrijving, die luidt:
.
3.Geschilpunten(…)
4.Conclusies
‘Op basis van het dossier kom ik tot de conclusie dat op dit moment twee belangrijke punten op tafel liggen:
3.3. Het geschil
4.4. De beoordelingKernvraag en toetsingskader4.1.Kern van deze procedure is de vraag of Defensie het besluit van Hillen deugdelijk heeft uitgevoerd, in die zin dat Defensie alle uit dien hoofde op haar jegens [eiser] rustende verplichtingen is nagekomen. De rechtbank volgt de Staat niet in zijn primaire verweer dat hiervan reeds sprake is met het volledig faciliteren van het deskundigenonderzoek van [X] en de totstandkoming van het rapport. De rechtbank is, anders dan de Staat, van oordeel dat indien het rapport ondeugdelijk zou zijn, niet gezegd kan worden dat Defensie op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het besluit van Hillen. Voor de beantwoording van de vraag of het rapport deugdelijk is – en daarmee voor de beantwoording van de kernvraag – is relevant of [X] het onderzoek heeft uitgevoerd conform de door partijen gezamenlijk aan [X] gegeven opdracht, die als nadere invulling van het besluit van Hillen kan worden gezien. Ook de inhoud van het rapport is relevant, in die zin dat om van een deugdelijke rapport te kunnen spreken de door [X] getrokken conclusies logisch moeten volgen uit de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en/of overwegingen. Daarbij geldt uitdrukkelijk niet – zoals [eiser] lijkt voor te staan – dat van een deugdelijk rapport en daarmee van nakoming pas sprake is op het moment dat het deskundigentraject zou resulteren in een advies (en aanbod) dat voor [eiser] acceptabel is. Het gaat erom of Defensie heeft mogen menen dat met het deskundigenonderzoek van [X] is voldaan aan het besluit van Hillen. Het voorgaande leidt ertoe dat hierna bij de beoordeling van de kernvraag niet alleen gekeken zal worden naar het gestelde tekortschietende handelen van Defensie voorafgaande aan en na het uitbrengen van het rapport, maar ook naar de gestelde tekortschietende handelswijze van [X] .
2 november 2012 (zie 2.25.). Hieruit blijkt slechts dat Hillen
‘de bemiddeling van een onafhankelijke derde (…) heeft toegezegd om de zaak snel tot een einde te brengen’. Met de bij dagvaarding geponeerde stelling dat [C] telefonisch heeft laten weten dat [eiser] een financieel deskundige mocht aanwijzen die de door [eiser] geleden en nog te lijden (im)materiële schade zou berekenen, wordt – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – een onjuiste invulling gegeven aan de tekst van die e-mail. De door [eiser] gestelde doelstelling en inhoud van het besluit van Hillen kan de rechtbank evenmin afleiden uit de aantekeningen die [eiser] heeft gemaakt van het gesprek met Hillen op 2 november 2012 (productie 18 bij dagvaarding). Ten slotte wijst [eiser] in dit verband nog op de volgende zinsnede uit de door partijen aan [X] gegeven opdrachtomschrijving:
4.3.Partijen hebben [X] de opdracht gegeven om het bij het besluit van Hillen opgedragen/toegezegde deskundigenonderzoek uit te voeren, waarbij de door partijen bij het besluit van Hillen voorgestane bedoelingen zijn verwoord in de aan [X] gegeven (ruime) opdrachtomschrijving waarover partijen overeenstemming hebben bereikt. Destijds was aldus in consensus dat [X] om te kunnen voldoen aan het besluit van Hillen zich een oordeel moest vormen over
‘alle tussen partijen gerezen geschillen’oftewel over het gehele geschil en, ingeval van onrechtmatig en/of verwijtbaar handelen door (toedoen van en/of namens) Defensie, ook de daaruit voortvloeiende schade moest berekenen. Deze uitleg sluit tevens aan bij de inhoud van de eveneens in dit kader door [eiser] overgelegde e-mail en de daaruit blijkende bedoelingen van [C] d.d. 24 mei 2013 (productie 22 bij dagvaarding), die bij het gesprek met Hillen op 2 november 2012 aanwezig was. In die e-mail schrijft [C]
‘De afspraak met Hillen houdt in dat beide partijen een dossier aanleveren bij een onafhankelijke derde (…) die daar zijn licht over laat schijnen en tot een opvatting komt,zowel inhoudelijk als over de financiële kant van de zaak.’(onderstreping rechtbank). Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een algehele beoordeling van het geschil door [X] en in voorkomend geval een schadeberekening werd voorgestaan. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om op het door [eiser] gedane bewijsaanbod in de vorm van het horen van Hillen in te gaan en zal zij dit passeren.
overmatig juridiseren4.5.[eiser] verwijt Defensie in de eerste plaats dat zij de zaak in strijd met de bedoeling van het besluit van Hillen overmatig heeft gejuridiseerd. In dat verband verwijt [eiser] Defensie dat zij voorafgaande aan het deskundigenonderzoek heeft besloten de landsadvocaat in te schakelen. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat hiermee het deskundigentraject door toedoen van de Staat overmatig is gejuridiseerd. De door de landsadvocaat namens Defensie en ten behoeve van [X] opgestelde standpuntenbepaling van 13 november 2013 is, anders dan [eiser] heeft aangevoerd, niet verregaand juridisch, terwijl bovendien gelet op de door partijen aan [X] gegeven opdrachtomschrijving aan enige vorm van juridisering niet viel te ontkomen. [X] moest – zoals hiervoor overwogen – blijkens de opdrachtomschrijving immers beoordelen in hoeverre sprake is geweest van onrechtmatig en/of verwijtbaar handelen van Defensie jegens [eiser] . De omstandigheid dat de landsadvocaat in voornoemde standpuntenbepaling weer alle geschilpunten aan de orde heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu een algehele beoordeling van het geschil de bedoeling was. Daar komt bij dat ook [eiser] zelf gedurende het hele deskundigentraject (en ook daarvoor en daarna) bijstand had van een advocaat, zodat voor [eiser] hetzelfde zou gelden. Ten slotte is de inschakeling van een advocaat gelet op de hoogte van de door [eiser] voorgestane schadevergoeding niet onredelijk.
onvoldoende gehoord en aanval op karakter4.9.[eiser] stelt dat hij zich onvoldoende gehoord voelde door [X] . Dit laat zich echter niet rijmen met de namens [eiser] ingediende, 39 pagina’s tellende standpuntenbepaling, met 40 bijlagen. Voorts staat in het rapport onder hoofdstuk 1.3 Verloop van het onderzoek dat (i) [eiser] heeft gereageerd op de namens de Staat ingediende standpuntenbepaling, (ii) sprake is geweest van e-mailverkeer over inhoudelijke en procedurele aspecten en (iii) gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [X] en [eiser] . De rechtbank volgt [eiser] op dit punt dan ook niet. De eveneens in dit verband geponeerde stelling dat [X] niet bereid is gebleken alle door [eiser] aangedragen getuigen te horen, passeert de rechtbank als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank volgt [eiser] ook niet in zijn stelling dat [X] alleen met getuigen heeft gesproken die het standpunt van de Staat ondersteunen. Uit het rapport volgt dat [X] onder meer gesproken heeft met [C] , die aan de kant van [eiser] stond. Zoals door de Staat terecht is aangevoerd, had [eiser] andere mogelijk van belang zijnde getuigen zelf kunnen vragen om verklaringen af te leggen en die bij [X] kunnen indienen. Ten slotte kan ook het feit dat [eiser] moeilijk kan leven met de kwalificaties die [X] op de pagina’s 81 tot en met 83 van zijn rapport geeft aan het handelen van [eiser] in de afgelopen jaren niet tot de conclusie leiden dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en Defensie het onderzoek en het rapport in het kader van het besluit van Hillen dus niet had mogen accepteren. [X] heeft een en ander gebaseerd op zijn waardering van de feiten in deze zaak en zijn indrukken van [eiser] . [eiser] mag het daarmee niet eens zijn, maar dit betekent niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek.
‘de objectieve kans op herintreding’is ontnomen, (ii) de conclusie van NVP dat haar sollicitatiecode is geschonden (prod 3 bij dagvaarding) en (iii) het oordeel van mr. Pen dat (onder meer) sprake is geweest van valsheid in geschrifte door een valse afwijzingsgrond te gebruiken (zie 2.19.) heeft genegeerd door te stellen dat [eiser] op objectieve gronden is afgewezen. De rechtbank constateert – met de Staat – dat het citaat onder (i) onjuist is. In de bedoelde brief van [luitenant-Generaal] staat dat
‘deze sollicitatieprocedure daardoor geen objectieve kans van slagen heeft gehad’(zie 2.22.)
.Voorts geldt dat [X] van voornoemde standpunten wel degelijk kennis heeft genomen via de standpuntenbepaling van [eiser] en de daarbij behorende bijlagen. De rechtbank verwijst in dit verband naar pagina 4 van het rapport, waar staat dat [X] (onder meer) genoemde standpuntenbepaling heeft geanalyseerd. [X] heeft in die standpunten echter geen aanleiding gezien om onrechtmatig dan wel verwijtbaar handelen ter zake van dit punt aan de zijde van Defensie aan te nemen. In hoeverre dit onlogisch of onterecht is, zoals door [X] is gesteld, zal aan de orde komen bij de inhoudelijk behandeling van de hoofdonderwerpen.
inschakeling derden4.13.De omstandigheid dat [X] in strijd met het Reglement Advies buiten medeweten van [eiser] advies bij derden heeft ingewonnen en hiermee volgens de Accountantskamer en het CBb tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, betekent niet dat het rapport als zodanig dusdanig ondeugdelijk is dat de Staat het daarin opgenomen advies niet had mogen overnemen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, is dit gegeven niet van invloed op de beoordeling van onderhavige zaak, waar het gaat over de vraag of de Staat het besluit van Hillen is nagekomen. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheden dat [X] zou hebben gelogen over de omvang van het bij derden ingewonnen advies en de Staat via de nota’s van [X] , waarin de betalingen aan [advocaat] en [loopbaanadviseur] waren gespecificeerd, op de hoogte was of kon zijn van de externe adviesinwinning. Voor zover [eiser] stelt dat het ingewonnen advies onjuist is, zal daarop worden ingegaan bij de inhoudelijke behandeling van de geschilpunten ten aanzien waarvan [X] advies heeft ingewonnen.
Met het oog op het tot stand brengen van een definitieve beëindiging van alle tussen partijen gerezen geschillen’.
4.19. [eiser] is
primairvan mening dat [X] bij de beoordeling van de geschilpunten niet de uitspraak van de bestuursrechter tot uitgangspunt heeft mogen nemen, maar de geschilpunten die betrekking hebben op de tijdelijke ontzegging en de uitzending zelfstandig had moeten beoordelen. Hij is
subsidiairvan mening dat [X] de leerstukken ‘formele rechtskracht’ en ‘ nova’ onjuist heeft toegepast.
primairestandpunt aan dat [X] zich gelet op de inhoud van zijn opdracht verre had moeten houden van juridische vraagstukken en aldus aan de uitspraak van de bestuursrechter voorbij had moeten gaan. [eiser] verwijst hiertoe naar de volgende passage uit de opdrachtomschrijving:
‘alle door [eiser] ten gevolge van onrechtmatigen of verwijtbaarhandelen ennalatendoor (toedoen van en namens) Defensie geleden en toekomstige schade (…)’. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat met deze opzet – waarbij [X] niet alleen moest oordelen over de onrechtmatigheid maar ook over de verwijtbaarheid van het handelen van Defensie – de ruimte is geboden om volledig voorbij te gaan aan het juridische kader. Zoals hiervoor al is overwogen, was met voornoemde wijze van formulering juist een bepaalde mate van juridisering te voorzien. Dit geldt wat betreft de handelswijze van [X] overigens nog te meer nu partijen met de accordering van het Reglement Advies zijn overeengekomen dat [X] zijn oordeel geeft met inachtneming van de op het geschil en het feitencomplex toepasselijke wet- en regelgeving. Uit de wet volgt dat onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraken, zoals in dit geval de uitspraak van de bestuursrechter, kracht van gewijsde hebben, en tussen partijen bovendien gezag van gewijsde hebben. De uitspraak van de bestuursrechter dat de Staat met betrekking tot de tijdelijke ontzegging en de uitzending niet onrechtmatig heeft gehandeld, heeft dus in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende rechtskracht zodat van die onherroepelijk vastgestelde rechtstoestand moet worden uitgegaan.
‘hetgeen hem in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk acht gezien de omstandigheden van het geval’, kan evenmin tot de conclusie leiden dat [X] de zeventien geschilpunten zelfstandig had moeten beoordelen. Wat in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk was, stond ter beoordeling van [X] . De rechtbank kan [X] gelet op het voorgaande in dat oordeel goed volgen.
‘De uitspraak van de rechtbank van 3 september 1997 vormt voor mij de basis voor de beoordeling van geschilpunt 1: de rechtmatigheid van het besluit over de tijdelijke ontheffing van de uitzending’, gemotiveerd gesteld dat [eiser] lopende het onderzoek er al mee bekend was dat [X] bij de beoordeling van hoofdonderwerp I. de uitspraak van de bestuursrechter als uitgangspunt zou nemen. Daar komt bij dat mr. Pasman blijkens de door [eiser] als productie 59 overgelegde e-mailcorrespondentie op 8 april 2014 op dat specifieke deel van het conceptrapport heeft gereageerd (zie 2.29.). Uit de conclusie van antwoord volgt dat dit is gebeurd door het plaatsen van concrete opmerkingen op de bewuste plek in het conceptrapport. Daarnaast heeft mr. Pasman ook in voornoemde begeleidende e-mail verschillende opmerkingen geplaatst bij de beslissing van [X] zich ten aanzien van hoofdonderwerp I. te conformeren aan de uitspraak van de bestuursrechter. [eiser] heeft aldus wel degelijk gelegenheid gehad om op betreffende handelswijze van [X] te reageren en heeft dit ook daadwerkelijk gedaan. De rechtbank constateert dat daarbij, anders dan in deze procedure, niet is gesteld dat het door [X] gekozen uitgangspunt in het kader van zijn opdracht principieel onjuist zou zijn. De reactie van mr. Pasman strekte er vooral toe het bereik van de uitspraak van de bestuursrechter zo beperkt mogelijk uit te leggen. [X] heeft echter geen aanleiding gezien zijn handelswijze aan te passen. Hierop stuit af de stelling van [eiser] dat het aannemelijk is dat indien [eiser] en zijn advocaat hun bezwaarpunten naar voren hadden kunnen brengen dit tot een ander advies op dit punt had geleid.
subsidiairestandpunt van [eiser] dat de conclusie van [X] op dit punt juridisch onhoudbaar is. [eiser] verwijt [X] dat hij met het gebruik van de uitspraak van de bestuursrechter als omschreven in hoofdstuk 3 van het rapport de leerstukken van formele rechtskracht en ‘nova’ ten onrechte in een andere context dan een bestuursrechtelijke procedure heeft toegepast. De rechtbank overweegt dat [X] niet voornoemde leerstukken maar die van de kracht van gewijsde en het gezag van gewijsde heeft toegepast. Dat zijn leerstukken waaraan [X] niet voorbij heeft kunnen gaan. Dit nog los van het feit dat het leerstuk van de formele rechtskracht ook in civiele procedures een rol kan spelen, en hier ook speelt.
‘de DPKL (…) met het aanbieden van een actieve vorm van externe bemiddeling alleszins correct heeft gehandeld’. Hieruit kan echter geen op onrechtmatigheid/verwijtbaarheid gestoelde verplichting tot bedoeld handelen worden afgeleid. De bestuursrechter heeft immers niet geoordeeld dat de Staat gehouden was actieve arbeidsbemiddeling aan te bieden omdat hij iets verwijtbaars zou hebben gedaan, maar uitsluitend dat correct is gehandeld door dit te doen. Hierop stuit ook de stelling van [eiser] af dat de vaststelling van [X] , dat de Staat zich niet tot het uiterste heeft ingespannen om ervoor te zorgen dat [eiser] na afloop van zijn tijdelijke contract een andere functie zou krijgen, afdoet aan de geldigheid van de uitspraak van de bestuursrechter in die zin dat die feitelijk en juridisch irrelevant is geworden
22 juni 2001. Uit de aantekeningen die [de kapitein] van dit gesprek heeft gemaakt blijkt dat [eiser] geen goede indruk maakte op [de kapitein] en dat deze op basis van zijn indrukken tijdens dit gesprek tot een negatief advies is gekomen. Vast staat dat [de kapitein] [eiser] niet kende, en ook niet van de voorgeschiedenis van [eiser] op de hoogte was. [de kapitein] is dus zelfstandig en zonder kennis van de voorgeschiedenis tot zijn negatieve oordeel gekomen. [de kapitein] heeft [eiser] vervolgens op 3 juli 2001 hiervan telefonisch op de hoogte gesteld. Pas daarna, op 26 juli 2001, dus nadat [de kapitein] zijn negatieve oordeel had gevormd en een negatief advies had gegeven, is het dossier door H-POZ ontvangen voor de formele afhandeling en is de bewuste NB-opmerking in het dossier geplaatst. Deze opmerking is gemaakt door iemand die niet bij het gesprek aanwezig was. De rechtbank concludeert dat [de kapitein] [eiser] op basis van zijn vooropleiding, werkervaring en het sollicitatiegesprek niet geschikt heeft bevonden, en dat de later geplaatste NB-opmerking niet van invloed is geweest op de oordeelsvorming en het negatieve advies van [de kapitein] , en dus ook niet op de afwijzing.
5.De beslissing
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.712,- aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 131,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 68,- ingeval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en over de nakosten tot een bedrag van € 131,- vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van algehele voldoening en over de ingeval van betekening verschuldigde nakosten van € 68,- vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
23 oktober 2019.
coll: 1712