In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een notaris, en de Minister voor Rechtsbescherming. De zaak betreft de weigering van de Minister om [A] aan te wijzen als toegevoegd notaris aan eiser. Eiser had eerder een verzoek ingediend om goedkeuring voor de aanwijzing van [A] als toegevoegd notaris, maar dit verzoek werd op 16 mei 2018 afgewezen op basis van een negatief advies van de Commissie Toegang Notariaat (Ctn). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar op 27 november 2018, maar zonder dat er een nieuw besluit werd genomen over de herroeping van het eerdere besluit. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de besluiten van 27 november 2018 en 20 december 2018, waarbij de Minister het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen.
De rechtbank heeft overwogen dat er sprake is van een onverbrekelijke samenhang tussen de besluiten van 27 november 2018, 20 december 2018 en 24 januari 2019. De rechtbank oordeelt dat de Minister in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen nieuw besluit te nemen na de gegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2018 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.048,-.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om bij gegrondverklaring van een bezwaar ook een nieuw besluit te nemen, in plaats van enkel het bezwaar gegrond te verklaren zonder verdere actie. De rechtbank heeft de Minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.