ECLI:NL:RBDHA:2019:12143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
AWB 19-4208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verblijfsvergunning en vrijstelling inburgeringsplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor eiser, een Ghanese nationaliteit houder. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingetrokken. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en had tevens een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de ingangsdatum van de nieuwe verblijfsvergunning pas kon ingaan op de datum waarop eiser ontheffing van de inburgeringsplicht had ontvangen. De rechtbank stelde vast dat eiser op 15 april 2019 had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldeed, maar dat het tijdsverloop bij de staatssecretaris niet voor zijn rekening kon komen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4208
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Ghanese nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ’ ingetrokken. Bij het primaire besluit heeft verweerder tevens de aanvraag van eiser van 27 september 2018 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 mei 2019 (het bestreden besluit) gegrond verklaard en aan eiser is een verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop is aangetoond dat aan alle voorwaarden is voldaan.
Op 29 mei 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , tolk in de taal Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser vraagt met zijn aanvraag van 27 september 2018 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’ voortgezet verblijf aan na vijf jaar verblijf bij partner.
Standpunt verweerder
2. In het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser geslaagd is voor het inburgeringsexamen, noch dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling van het inburgeringsvereiste. In het bestreden besluit is de aanvraag van eiser ingewilligd. Aan eiser is met ingang van 15 april 2019 de gevraagde verblijfsvergunning verleend. Verweerder heeft namelijk op 15 april 2019 via eiser een brief van [naam] ( [naam] ) ontvangen, waaruit blijkt dat eiser is ontheven van de inburgeringsverplichting wegens aantoonbaar geleverde inspanningen. Dit betekent dat eiser op 15 april 2019 heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden van de gevraagde verblijfsvergunning voldoet.

Beroepsgronden eiser

3. Vooropgesteld wordt dat nu verweerder in het bestreden besluit expliciet vermeldt dat de geldigheidsduur van de vorige verblijfsvergunning verliep op 15 maart 2019, er kennelijk in bezwaar alsnog is afgezien van intrekking van deze verblijfsvergunning bij partner met verder terugwerkende kracht. Verder volgt eiser verweerder niet in het standpunt dat de verleende verblijfsvergunning pas kan ingaan op 15 april 2019. Eiser heeft in bezwaar aangetoond dat hij op 28 februari 2019 een gemotiveerde aanvraag om ontheffing van het inburgeringsvereiste heeft ingediend vanwege aantoonbare geleverde inspanningen. Pas op
1 april 2019 heeft [naam] de beslissing genomen om aan eiser de gevraagde ontheffing te verlenen. De tijd die [naam] neemt om te beslissen, kan bezwaarlijk bepalend zijn voor de ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiser. Daarom had de verblijfsvergunning voortgezet verblijf aansluitend verleend moeten worden. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 7 november 2018 [1] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 april 2019 [2] .
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of in onderhavige zaak sprake is van procesbelang, nu aan eiser in bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning een verblijfsvergunning onder een andere beperking is verleend. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting toegelicht dat eiser nu een zogenaamd verblijfsgat heeft, hetgeen zijn mogelijke naturalisatie op de lange baan schuift. De rechtbank neemt hierin procesbelang aan.
5.1
De rechtbank stelt vervolgens vast dat er sprake is van een discrepantie in de besluitvorming. In het primaire besluit staat dat de verblijfsvergunning van eiser wordt ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 12 juli 2018. In zowel het bestreden besluit als het verweerschrift staat echter dat de geldigheidsduur van eisers vorige verblijfsvergunning liep tot 15 maart 2019. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat het standpunt uit het primaire besluit door verweerder wordt gehandhaafd en dat de datum van 15 maart 2019 in het bestreden besluit en het verweerschrift een verschrijving betreft.
5.2
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Naar de aard vindt in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats. Verweerder heeft pas op de zitting een voor eiser, ten opzichte van het bestreden besluit, nadeliger standpunt ingenomen over de intrekkingsdatum van de vergunning bij partner. Dit, terwijl eiser in de gronden van beroep de aandacht op de discrepantie tussen de data 12 juli 2018 (primaire besluit) en 15 maart 2019 (beslissing op bezwaar) heeft gevestigd. Dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat het om een verschrijving in het bestreden besluit zou gaan, nadat hij in zijn uitgebreide verweerschrift van 23 augustus 2019 hieraan geen aandacht heeft geschonken, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een intrekking per 15 maart 2019.
6. De rechtbank overweegt verder dat uit uitspraak van de Afdeling van 26 april 2019 kan worden afgeleid dat niet per definitie de datum van overleggen van het bewijs van ontheffing van [naam] de datum is per wanneer een vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning voldoet. Eiser heeft in zijn gronden een gemotiveerd beroep gedaan op deze uitspraak. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat eiser er terecht op heeft gewezen dat het tijdsverloop bij [naam] bezwaarlijk voor zijn rekening kan worden gebracht. Daarbij is de rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2019 is ingegaan. Eens te meer nu het arrest, waarover deze uitspraak gaat, reeds van november 2018 is.
7. Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat het onduidelijk is waarom verweerder is uitgegaan van de datum 15 april 2019, de datum waarop verweerder blijkbaar de brief van [naam] via eiser heeft ontvangen, hetgeen de rechtbank arbitrair voorkomt. Zoals de rechtbank ook ter zitting heeft gezegd, biedt de datum van 28 februari 2019 de meest objectieve aanknoping.
8. Gelet op de vorenstaande overwegingen is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus, mede gelet op het feit dat herstel van de motiveringsgebreken het bestek van de bestuurlijke lus te buiten gaat. Aldus zal verweerder worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Peters, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.C-257/17, JV 2019/2.