ECLI:NL:RBDHA:2019:12128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
AWB 19/591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verstrekking W-document en ongegrondverklaring bezwaar tegen afwijzing uitstel van vertrek

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij zijn bezwaar tegen de weigering om een W-document te verstrekken kennelijk ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, geboren op een onbekende datum en van Armeense nationaliteit, in 2017 een aanvraag voor een W-document heeft ingediend, die door verweerder is afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar is in het bestreden besluit van 27 december 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet formalistisch heeft opgesteld en dat de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek van eiser, die op 23 mei 2018 is afgewezen, van invloed is op zijn recht op een W-document. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet kan voldoen aan de identificatieplicht zonder W-document, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen rechtmatig verblijf meer is. Eiser heeft ook geen bijzondere individuele omstandigheden aangetoond die een uitzondering op de regels zouden rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat verweerder op basis van de bezwaargronden redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar van eiser niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 oktober 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 december 2018 (het bestreden besluit) waarbij zijn bezwaar tegen de weigering om aan hem een W-document [1] te verstrekken kennelijk ongegrond is verklaard.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Armeense nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 2 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om aan hem een W-document te verstrekken afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ten tijde van het primaire besluit in het bezit had moeten worden gesteld van een W-document vanwege een lopende aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Om die reden heeft verweerder eisers proceskosten in bezwaar vergoed. Verweerder stelt zich echter ook op het standpunt dat dit niet langer opgaat omdat die aanvraag inmiddels is afgewezen.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser voert aan dat verweerder zich in het bestreden besluit formalistisch opstelt door te overwegen dat de gronden van bezwaar niet meer relevant zijn omdat inmiddels bij besluit van 23 mei 2018 eisers aanvraag om verlening van uitstel van vertrek zoals bedoeld in artikel 64 van de Vw was afgewezen. Daarbij voert eiser aan dat verweerder gelet op de toonzetting van het bestreden besluit is vooruitgelopen op de ongegrondverklaring van het bezwaar daartegen, zodat het bestreden besluit blijk geeft van vooringenomenheid.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit slechts overwogen dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft vanwege de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek, en dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het bezwaar daartegen dit niet anders maakt zolang een dergelijk verzoek niet is toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 9, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 8, van de Vw is rechtmatig verblijf een voorwaarde voor het verstrekken van een W-document. De rechtbank ziet dan ook niet in om welke reden deze overwegingen van verweerder formalistisch zouden zijn. Evenmin ziet de rechtbank hierin aanleiding om aan te nemen dat verweerder zou zijn vooruitgelopen op de uitkomst van het bezwaar tegen de weigering om uitstel van vertrek te verlenen.
7. Verder voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat hij niet kan voldoen aan de identificatieplicht zolang hij niet in het bezit is van een W-document. Ook hierin kan eiser niet worden gevolgd. Zoals hiervoor is gebleken, heeft verweerder terecht overwogen dat er geen sprake (meer) is van rechtmatig verblijf. Verweerder heeft vervolgens terecht overwogen dat dit met zich brengt dat eiser niet valt onder de Wet op de identificatieplicht, in het bijzonder artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 2.
8. Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om in zijn geval op grond van bijzondere individuele omstandigheden alsnog een W2-document te verstrekken. Daarbij wijst hij erop dat hij zich vanwege zijn medische situatie vaak moet legitimeren bij medici, die onkundig zijn ten aanzien van het interpreteren van een vreemdelingrechtelijke beschikking.
9. De rechtbank heeft geen geldend beleid van verweerder of enige andere grondslag kunnen ontdekken op basis waarvan verweerder bij bijzondere individuele omstandigheden een W-document zou kunnen afgegeven ondanks dat geen sprake is van rechtmatig verblijf. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen ook niet bekend te zijn met een dergelijke grondslag. Het is dan ook kennelijk ten overvloede dat verweerder vervolgens heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden, nu niet is gesteld of onderbouwd dat aan eiser vanwege het gebrek aan een W-document medisch noodzakelijke zorg zou zijn onthouden. De rechtbank kan slechts met een grote mate van terughoudendheid oordelen dat verweerder dat in redelijkheid heeft kunnen overwegen.
10. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder had moeten overgaan tot gegrondverklaring van het bezwaar vanwege de overweging dat het primaire besluit niet rechtmatig was. Hierbij beroept eiser zich op de uitspraak van deze rechtbank van 9 augustus 2018 [2] .
11. Deze beroepsgrond geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers heeft de wetgever beoogd dat op grondslag van een ontvankelijk bezwaar een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Dit brengt onder meer met zich dat de keuze voor het dictum in gevallen waarin een bestuursorgaan meent het besluit al dan niet gedeeltelijk te moeten herroepen vrij is. Dit volgt uit artikel 7:11 van de Awb en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder recht gedaan aan de situatie van eiser door te onderkennen dat ten tijde van het primaire besluit anders had moeten worden gehandeld, zodat in verband daarmee de kosten voor het maken van het bewaar zijn vergoed, maar tevens het bezwaar ongegrond te verklaren omdat inmiddels geen grond meer bestaat voor het afgeven van een W-document. Het beroep op voornoemde uitspraak van de rechtbank van 9 augustus 2018 kan eiser niet baten, omdat het daarin anders dan in deze zaak ging om een vreemdeling aan wie tijdelijk uitstel van vertrek was verleend en omdat in de motivering van de rechtbank een werkinstructie van verweerder een rol speelde die nu niet meer geldt.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder uit de bezwaargronden, bezien in relatie tot het primaire besluit, heeft kunnen concluderen dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar van eiser niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mogen afzien van horen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Hiermee wordt bedoeld: een document waaruit rechtmatig verblijf blijkt ten behoeve van de vreemdelingen omschreven in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, 9 augustus 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:3197).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4149, rechtsoverweging 4.1.