ECLI:NL:RBDHA:2019:12116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL18.22796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Russische ondernemer met uitleveringsverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Russische eiser die asiel had aangevraagd na zijn aanhouding in Nederland in verband met een uitleveringsverzoek van de Russische Federatie. De eiser, die eerder in Litouwen verbleef, stelde dat de strafzaak tegen hem gefabriceerd was om hem als schuldeiser van de Russische Staat te elimineren. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig had geacht. De rechtbank concludeerde dat de Russische autoriteiten in het uitleveringsverzoek voldoende garanties hadden gegeven dat eiser niet zou worden blootgesteld aan foltering of onmenselijke behandeling. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat hij bij terugkeer naar Rusland een reëel risico op ernstige schade zou lopen, en oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was. De rechtbank benadrukte dat de vraag of eiser zich schuldig had gemaakt aan de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende feiten niet ter beoordeling voorlag. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die eerder het uitleveringsverzoek had beoordeeld, werd als leidraad genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22796

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 november 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
V-nummer: [.............] ,
(gemachtigde: mr. T. Meevis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

ProcesverloopBij besluit van 3 november 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Daarnaast is eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Ook is hem geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. M. Hodak. Als tolk is verschenen A. Tjallema. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is burger van Rusland. Voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft hij vanaf 2011 op grond van een tijdelijke verblijfsstatus in Litouwen verbleven. Die verblijfsstatus werd hem aldaar verleend omdat hij twee bedrijven in Litouwen bezat.
2. Op 12 januari 2018 is eiser op luchthaven Schiphol aangehouden ter fine van uitlevering aan Rusland op grond van artikel 14 van de Uitleveringswet. Ten tijde van zijn aanhouding op Schiphol was hij samen met zijn echtgenote op doorreis naar de Verenigde Staten. Op 24 januari 2018 heeft eiser de eerder genoemde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 25 januari 2018 hebben de Russische autoriteiten Nederland om de uitlevering van eiser verzocht. Volgens het uitleveringsverzoek wordt eiser in Rusland een strafbaar feit als bedoeld in artikel 159, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht van de Russische Federatie ten laste gelegd. Dit strafbaar feit betreft volgens het uitleveringsverzoek: “
oplichting, dat wil zeggen het ontvreemden van andermans eigendom door middel van bedrog en schending van vertrouwen, met misbruik van zijn dienstbetrekking, door een georganiseerde groep, op bijzonder grote schaal”.
3. Zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor en de door eiser overgelegde schriftelijke verklaring van zijn hand, waarin hij de reden voor zijn asielaanvraag toelicht, heeft eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat het uitleveringsverzoek van de Russische autoriteiten berust op een tegen hem gefabriceerde strafzaak, die bedoeld is om hem als schuldeiser van de Russische Staat te elimineren. In dit kader heeft hij verklaard dat hij zelfstandig ondernemer is en samen met zijn senior-zakenpartner en vriend [naam vriend] , aandeelhouder en lid was van de Raad van Commissarissen van een kleine regionale bank, genaamd de [naam bank] bank. In deze functie hebben hij en [vriend] op grote schaal Russische staatsobligaties van burgers aangekocht en verhandeld. In maart 2012 kocht de [naam bank] bank, via een methode die eiser netmarketing noemt, obligaties voor een bedrag van 3 miljoen roebel. Eiser en [vriend] kochten ook als persoon dergelijke obligaties. De obligaties werden, volgens eiser tegen nominale waarde, op de balans van de bank opgevoerd. De bank had die obligaties volgens eiser nodig om privatiseringsdeals te sluiten. Eiser heeft verklaard dat veel Russische burgers in het bezit waren van pakketjes van dergelijke obligaties. Na het uiteenvallen van de USSR werden die obligaties beduidend meer waard. De Russische autoriteiten weigeren echter volgens eiser hun financiële verplichtingen in dit kader na te komen en àls zij de obligaties in het verleden al uitbetaalden, betaalden zij de betrokken burgers te weinig. Volgens eisers verklaringen hebben verschillende burgers over de betalingsverplichtingen en de waarde van de staatsobligaties procedures gevoerd, onder meer bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Als voorbeeld heeft hij gewezen op de zaak Lobomov. In die zaak werd de burger Lobomov door het EHRM in het gelijk gesteld. Eiser en zijn partner [vriend] hadden - anders dan Lobomov - zeer grote pakketten obligaties verworven. Het afdwingen van uitbetaling van die staatsobligaties zou volgens eiser tot faillissement van de Russische Staat leiden. Om die reden zouden de Russische autoriteiten eiser en zijn partner [vriend] uit de weg willen ruimen.
Eiser heeft verder verklaard dat de [naam bank] bank in juni 2012 is overgenomen door de Russische Staat en vervolgens failliet is verklaard. In juli 2017 is [vriend] overleden, naar
verluidt als gevolg van een longontsteking. Eiser gelooft echter niet dat [vriend] een natuurlijke dood is gestorven, maar meent dat de Russische geheime dienst hem heeft vergiftigd, dan wel geliquideerd. Volgens eiser is zijn leven sinds [vriend] dood veranderd. Hij wordt tot in Litouwen bedreigd door agenten van de federale veiligheidsdienst (FSB). Eiser heeft ook aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij (hierna nader te duiden) problemen heeft met de zogenoemde maffia van [Plaatsnaam] .
4. In de zienswijze van 1 augustus 2018 heeft eiser voorgaande verklaringen op verschillende onderdelen nader toegelicht en aangevuld. Daarnaast heeft hij bij die gelegenheid aangevoerd dat zijn problemen verband houden met de sociale groep waarmee hij zich associeert, zijnde de groep van ondernemers, die volgens eiser in Rusland wordt aangeduid als de ‘business community’. Ook heeft hij toegevoegd dat hij sinds 2013/2014 stelselmatig wordt bedreigd, achtervolgd en afgeperst door de FSB. Verder heeft hij verklaard bedreigd te worden door [naam premier] , de premier van de Republiek [Plaatsnaam] , die ten tijde van het faillissement klant was van de [naam bank] bank. Bij de aanvullende zienswijze van 24 oktober 2018 heeft eiser aangevoerd dat hij en zijn familie in augustus 2018 opnieuw bedreigingen hebben ontvangen. Volgens eiser loopt hij bij terugkeer naar de Russische Federatie een risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Eisers stelling dat de Russische autoriteiten een strafzaak tegen hem hebben gefabriceerd om hem als schuldeiser te elimineren, volgt verweerder niet. Zoals in het bestreden besluit, en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, uiteen is gezet, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het uitleveringsverzoek van de Russische autoriteiten onware feiten bevat. De verklaringen van eiser over de valse beschuldigingen aan zijn adres heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft daarnaast gewezen op de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2018 op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van eiser (parketnummer 15/860005-18). De rechtbank Noord-Holland heeft in die uitspraak (onder meer) overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de stukken in de uitleveringszaak in strijd zouden zijn met de waarheid. Hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder voorts geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat hem bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Verweerder heeft dan ook geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
6. In beroep heeft eiser zijn standpunt dat de Russische autoriteiten de rechtszaak die ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek gefabriceerd hebben om aan hun betalingsverplichtingen in verband met staatsobligaties te ontkomen, gehandhaafd. In zijn visie is verweerder bij het beoordelen van zijn verklaringen over de problemen bij de [naam bank] bank en de valse beschuldigingen aan zijn adres onzorgvuldig, en niet met de vereiste deskundigheid, te werk gegaan. De op basis van die beoordeling getrokken conclusies over de geloofwaardigheid van zijn verklaringen zijn volgens eiser dan ook niet juist. Hij meent dat verweerder, op basis van het vertrouwensbeginsel dat voortvloeit uit het Europees Verdrag betreffende uitlevering, te veel is uitgegaan van de juistheid van het uitleveringsverzoek en de garantie van de Russische autoriteiten dat hij niet zal worden blootgesteld aan folteringen of wreedaardige, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Volgens eiser had verweerder een eigen, onafhankelijk onderzoek moeten doen naar de juistheid van het uitleveringsverzoek. Ook had verweerder een eigen beoordeling moeten maken van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen en het risico dat hij bij terugkeer naar Rusland loopt op ernstige schade. Ten onrechte heeft verweerder de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland in zijn uitleveringszaak als leidraad genomen. Volgens eiser loopt hij bij terugkeer wel degelijk een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Zoals blijkt uit het Algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de Russische Federatie van juli 2017 komen foltering en marteling in de Russische gevangenis regelmatig voor. Daarnaast loopt hij bij terugkeer naar de Russische Federatie een reëel risico op ernstige schade vanwege de zogenoemde [Plaatsnaam] maffia, meer in het bijzonder van de [naam clan 1] -clan en premier [naam premier] . Verweerder heeft hem bij het nader gehoor de kans ontnomen om in eerste instantie alles over de bedreigingen van de zogenoemde [Plaatsnaam] maffia te verklaren. Dat de informatie die hij later bij de zienswijzen alsnog heeft gegeven in beginsel ongeloofwaardig wordt geacht, is in zijn visie dan ook onredelijk. Volgens eiser bestaat er een causaal verband tussen de tegen hem aanhangig gemaakte strafzaak en de bedreigingen van de zijde van de FSB, de [naam clan 1] -clan en [naam premier] .
7. Aan de orde is de vraag of verweerder het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, meer in het bijzonder of de strafzaak die aan het verzoek om uitlevering van eiser ten grondslag ligt, zoals eiser stelt, een gefabriceerde strafzaak is, die in werkelijkheid is bedoeld om hem (als schuldeiser van de Russische Staat) te elimineren. Daarnaast is de vraag aan de orde of de uitlevering, dan wel uitzetting van eiser naar de Russische Federatie in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. De Russische autoriteiten hebben op 25 januari 2018 om de uitlevering van eiser verzocht omdat hem in Rusland het onder punt 2 van deze uitspraak genoemde strafbare feit ten laste wordt gelegd. Zoals in het voornemen is vermeld, wordt eiser meer specifiek verdacht van het oneigenlijk opvoeren van een te hoge waarde van Russische staatsobligaties op de activa kant van de balans van de [naam bank] bank. Vervolgens zouden er, mede door het handelen van eiser, valse balansen zijn opgemaakt van bedrijven met fictieve kenmerken om medewerkers, verantwoordelijk voor het verstrekken van kredieten, ertoe te bewegen om aan deze bedrijven kredieten te verstrekken. De verstrekte kredieten zouden vervolgens zijn overgemaakt naar rekeningnummers van andere fictieve organisaties en op deze wijze aan de [naam bank] bank zijn onttrokken.
10. Verder wordt eiser in Rusland - zoals hem tijdens het nader gehoor is voorgehouden - onder meer in verband gebracht met het op 30 maart 2012 verstrekken van een krediet aan de onderneming Assol voor een bedrag van 70.000.000 roebel op grond van vervalste documenten en onbetrouwbare informatie. Ook is hem betrokkenheid tegengeworpen bij het feit dat de [naam bank] bank op 29 en 30 maart 2012 bewogen zou zijn tot de afgifte van leningen aan diverse fictieve bedrijven voor een bedrag van 500.000.000 roebel. Dit bedrag zou naar de rekeningen zijn overgemaakt die bedrijven aanhielden bij de [naam bank] bank, waarna het vervolgens werd doorgesluisd naar rekeningen van fictieve bedrijven, met gebruikmaking van valse/vervalste documenten.
11. Uit het procesdossier blijkt verder dat de aan de uitlevering ten grondslag liggende strafzaak tegen eiser is afgesplitst van een strafzaak die mede betrekking had op de directeur van de [naam bank] bank, genaamd [naam directeur] en diens opvolger [naam opvolger] . [naam directeur] is inmiddels in Rusland veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en terugbetaling van het gefraudeerde bedrag.
12. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of eiser zich wel of niet schuldig heeft gemaakt aan de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag gelegde feiten, in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.
13. Niet in geschil is dat eiser aandeelhouder van de [naam bank] bank was en samen met [vriend] Russische staatsobligaties heeft aangekocht. Eiser heeft verklaard dat hij deze staatsobligaties heeft aangewend ter versterking van de activa van de [naam bank] bank. Anders dan de Russische autoriteiten stellen, meent hij echter dat hij juist gehandeld heeft, omdat hij de obligaties enkel voor de nominale waarde op de balans van de [naam bank] bank heeft geboekt terwijl de obligaties een veel hogere waarde vertegenwoordigen. Ook heeft eiser verklaard dat hij als aandeelhouder niets met de uitvoeringspraktijk van de bank van doen had en ook niets te maken heeft gehad met de eerder genoemde en inmiddels wegens bedoelde kredietverstrekking veroordeelde [naam directeur] .
14. Deze verklaringen heeft verweerder niet ten onrechte niet toereikend geacht om aan te nemen dat het uitleveringsverzoek onware feiten bevat. Verweerder heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat gelet op het aandelenbezit van eiser zelf, zijn vrouw en [vriend] tezamen, dat in totaal meer dan 52% van de aandelen bedroeg, verwacht mag worden dat eiser een bepaalde interesse zou hebben voor – en ook de nodige invloed zou hebben op – de gang van zaken binnen de bank. Verder stelt verweerder terecht dat de hoedanigheid van aandeelhouder op zichzelf niet uitsluit dat eiser de facto betrokken is geweest bij de in het uitleveringsverzoek bedoelde fraude, mede gelet op de invloed die eiser samen met [vriend] kon uitoefenen binnen de bank. De enkele verwijzing naar de (formele) verantwoordelijkheden en bevoegdheden van [naam directeur] , die – zoals ook blijkt uit een door eiser overgelegd uittreksel uit het register – het mandaat vervulde van het enkelvoudig uitvoerend orgaan, en in die hoedanigheid later werd opgevolgd door [naam opvolger] , doet hieraan niet af. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verklaringen van eiser zelf, onder andere over de wijze waarop hij samen met [vriend] de activa van de bank heeft versterkt/verbeterd, er niet op duiden dat die invloed of interesse er niet zou zijn geweest.
15. Eisers betoog dat hij zelf geen opdracht heeft gegeven tot het verstrekken van kredieten leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat het uitleveringsverzoek en de onderliggende opsporingsdocumenten ook niet vermelden dat hij de opdracht in persoon verstrekt zou hebben. Volgens het uitleveringsverzoek zou de litigieuze kredietverstrekking immers juist bewerkstelligd zijn in samenwerking met andere personen die deel uitmaken van het uitvoerend bestuur en wordt in het uitleveringsverzoek niet vermeld dat eiser hiertoe eigenhandig, dan wel in hoedanigheid van aandeelhouder of op basis van een aandeelhoudersbesluit, zou zijn overgegaan. Eisers hoedanigheid van aandeelhouder sluit een samenwerkingsverband als bedoeld in het uitleveringsverzoek geenszins uit. Dat in het uitleveringsverzoek vermeld staat dat eiser de baas van de bank was en dat hij dit zelf weerspreekt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
16. Daarnaast heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende strafzaak is bedoeld om hem als schuldeiser van de Russische Staat te elimineren.
Verweerder heeft in dit kader terecht in aanmerking genomen dat eiser niet heeft geobjectiveerd dat de Russische Staat pakketten staatsobligaties van de omvang die eiser en [vriend] (beweerdelijk) bezaten, dan wel op de balans van de [naam bank] bank hadden opgevoerd, al dan niet tegen de door eiser gestelde nominale waarde, zou willen uitbetalen of uitbetaald zou hebben.
17. Ook in hetgeen eiser heeft aangevoerd over de bedreigingen van de zijde van de FSB in de periode vanaf 2013/2014 tot 2018 (p. 5 en 6 van de zienswijze van 1 augustus 2018) heeft verweerder geen grond hoeven te vinden om aan te nemen dat het uitleveringsverzoek op valse gronden is opgemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd waarom de omstandigheid dat eiser de in de zienswijze gestelde bedreigingen aan het adres van hemzelf en dat van [vriend] , alsmede de bedreigingen die via zijn echtgenote en vader tot hem zouden zijn gekomen, niet in het nader gehoor, dan wel bij de correcties en aanvullingen op dit gehoor naar voren heeft gebracht, terwijl hij hiertoe wel in de gelegenheid is gesteld, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het gestelde.
18. Eisers betoog in beroep dat hij zijn verklaringen over de bedreigingen door de FSB eerst in de zienswijze heeft aangevoerd, omdat hij tijdens het nader gehoor bij herhaling is afgekapt, waarbij hem te verstaan is gegeven dat hij niet te veel moest uitweiden en zich moest beperken tot de directe aanleiding tot zijn aanvraag, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Niet is immers gebleken dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te verklaren. Verweerder wijst er terecht op dat het op eisers weg had gelegen eventuele aanvullingen bij gelegenheid van de correcties en aanvullingen kenbaar te maken. Eiser heeft dit niet gedaan en heeft ook niet afdoende verklaard waarom hij dit heeft nagelaten. De omstandigheid dat eiser de bedreigingen van de zijde van de FSB eerst bij de zienswijze voor het eerst naar voren heeft gebracht, heeft verweerder derhalve niet ten onrechte bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas betrokken.
19. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder hetgeen eiser eerst bij de zienswijze heeft aangevoerd over de bedreigingen van de zijde van de FSB ook inhoudelijk heeft beoordeeld. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, heeft eiser zijn stellingen over de in de zienswijze bedoelde bedreigingen van de zijde van de FSB en het gestelde verband met de aan de uitlevering ten grondslag gelegde stafzaak en de bedreigingen vanuit [Plaatsnaam] onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Verweerder heeft verder niet ten onrechte vraagtekens gezet bij de omstandigheid dat eerst na de aanhouding van eiser in Nederland meerdere mensen in diverse landen actiever dan voorheen naar eiser op zoek zouden zijn gegaan, terwijl ze hem voorafgaand aan zijn komst naar Nederland jarenlang vrij eenvoudig hadden kunnen vinden in Litouwen. Voor zover eiser er op heeft gewezen dat uit zijn relaas blijkt dat hij vanaf 2013 contact heeft gehad met de FSB en bedreigingen namens deze organisatie heeft ontvangen, blijft staan dat die bedreigingen niet nader geconcretiseerd of onderbouwd zijn. Eisers betoog dat het gezien de inhoud van de bedreigingen die hij in 2018 heeft ontvangen aannemelijk is dat deze bedreigingen zijn aangezet door eisers aanhouding in Nederland, maakt dat niet anders. De enkel op verklaringen uit de tweede hand berustende stelling dat de bedreigende partij heeft aangegeven betrokken te zijn bij de detentie van eiser in Nederland en bij het opstarten van de strafzaak in Rusland, is onvoldoende om het aldus gestelde aan te nemen. Verweerder heeft ook terecht geconcludeerd dat eiser zijn vermoeden dat zijn zakenpartner [vriend] geen natuurlijke dood is gestorven maar is vermoord door de Russische autoriteiten niet aannemelijk heeft gemaakt. Met het gestelde omtrent de dood van [vriend] , al dan niet in verband met de in de zienswijze aangevoerde bedreigingen van de zijde van de FSB, heeft eiser zijn stelling dat de strafzaak tegen hem is gefabriceerd om hem als schuldeiser te elimineren, dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
20. Eiser heeft verder aangevoerd dat de aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggende strafzaak tegen hem is gefabriceerd omdat hij behoort tot de sociale groep van ondernemers, in Rusland aangeduid als de “business community”. Eiser voert in dit kader aan dat bedoelde groep van ondernemers stelselmatig wordt afgeperst door de Russische geheime dienst. Dat geldt volgens eiser zeker voor ondernemers zoals hij, die een conflict met de Russische autoriteiten hebben. De geheime dienst kan er volgens eiser voor zorgen dat ondernemers die een conflict hebben met de Russische autoriteiten in de gevangenis belanden, waar grote gevaren en vrees voor ernstige schade bestaan.
21. Volgens artikel 3.37, eerste lid, onder d, van het Voorschrift Vreemdelingen wordt een groep geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
1. leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
2. de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
22. De rechtbank stelt vast dat de door eisers geduide groep van ondernemers niet aan deze voorwaarden voldoet. Zoals verweerder in het bestreden besluit met juistheid heeft opgemerkt, is het zijn van ondernemer in Rusland immers een veel voorkomend en legaal beroep. Een beroep is geen aangeboren kenmerk of niet wijzigbare achtergrond of kenmerk in vorenbedoelde zin. Niet gebleken is verder dat de groep ondernemers in Rusland een eigen identiteit heeft, omdat ondernemers in hun directe omgeving als ‘afwijkend’ in eerder bedoelde zin worden beschouwd. Reeds hierom kan eisers stelling dat hij behoort tot de sociale groep van ondernemers niet leiden tot de conclusie dat verweerder hem als vluchteling had moeten toelaten. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser in zijn gehoren en de correspondentie die hij in het kader daarvan heeft overgelegd, geen concrete onderbouwing heeft ingebracht waaruit blijkt dat ondernemers in Rusland in het algemeen worden vervolgd vanwege hun beroep of te maken krijgen met problemen waartegen geen bescherming mogelijk is. Ook heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij al 29 jaar ondernemer is en – voorafgaand aan het strafrechtelijk onderzoek inzake zijn rol bij de [naam bank] bank – nooit (vluchtelingrechtelijk relevante) problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten van zijn land. De rechtbank merkt in dit kader op dat eisers verklaring ter zitting, dat hij geen asielaanvraag in Nederland zou hebben ingediend als die strafzaak er niet geweest zou zijn, er ook niet op duidt dat daar niet vanuit gegaan zou mogen worden. Ter zitting heeft eiser ook zelf verklaard dat hij al dertig jaar ondernemer in Rusland is, hetgeen naar zijn zeggen wel een ruige omgeving is, maar dat hij gezien zijn jarenlange ervaring weet hoe hij moet ageren. In het gestelde dat hij behoort tot een sociale groep heeft verweerder dan ook terecht geen grond gevonden om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, dan wel b, van de Vw 2000.
23. In de gronden van beroep heeft eiser betoogd dat in Rusland specifiek ondernemers die behoren tot de oppositie van de gevestigde partijen, dan wel ondernemers die de oppositie ondersteunen, stelselmatig vervolgd worden. Volgens eiser is ook hij een ondernemer die de oppositie heeft gesteund en die een conflict heeft met de Russische Staat. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat hij tijdens het nader gehoor (p.11 en 12) verklaard heeft dat hij in Rusland een protestactie tegen onwettelijke verkiezingen op het [naam plein] heeft gefinancierd. [vriend] en hij hebben daarnaast, wanneer bepaalde politici aan deze protestacties deelnamen, hun diensten en financiering aangeboden. Ook hebben zij bijgedragen aan de financiering van een film genaamd [naam film] , die betrekking heeft op corruptie bij het Openbaar Ministerie in Rusland. Volgens eiser is het in Rusland een normale gang van zaken dat de autoriteiten ondernemers die de oppositie steunen tegenwerken en monddood maken. De standaardmanier waarop dit gebeurd is door een strafzaak tegen deze ondernemers te fabriceren. Volgens eiser vinden dergelijke praktijken regelmatig plaats. Als voorbeeld heeft hij onder meer de zaken van Parel Durov en van Mikhail Khodorovsky genoemd, die beiden als politieke tegenstanders van Poetin zouden zijn veroordeeld op basis van gefabriceerde strafzaken. Daarnaast heeft hij diverse artikelen overgelegd die nader ingaan op de zaken van voornoemde en verschillende andere personen die hij in dit verband genoemd heeft.
24. Verweerder heeft in deze beroepsgrond van eiser geen grond hoeven te vinden om de door eiser gestelde vervolging als ondernemer alsnog aan te nemen. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser, die sinds 2012 niet meer in Rusland woonachtig was, tijdens het nader gehoor (p.13, 14) is gevraagd of hij in Rusland ooit problemen heeft ondervonden vanwege zijn ondersteunende diensten/donaties aan (personen die deel uitmaakten van) de oppositie, dan wel vanwege zijn deelname aan de protestactie in 2011. Eiser heeft deze vragen niet (eenduidig) positief beantwoord. Hij heeft verklaard:
“In 2011 en 2012 niet. De problemen die ik nu ondervind, ik ben nog steeds aan het analyseren hoe dat komt. Ik heb geen concrete bewijzen dat mijn recente problemen met mijn activiteiten van toen te maken hebben. Omdat ik geen bewijzen heb, ga ik het ook niet veronderstellen.”
De rechtbank stelt vast dat eiser ook in beroep geen objectieve aanknopingspunten heeft aangevoerd om aan te nemen dat zijn huidige problemen verband houden met de bedoelde steun aan de oppositie. Voor zover uit hetgeen eiser heeft aangevoerd volgt dat gefabriceerde strafzaken tegen ondernemers die de oppositie steunen in de Russische Federatie voorkomen, betekent dit nog niet dat eiser reeds daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het uitleveringsverzoek in zijn zaak berust op een gefabriceerde strafzaak.
25. Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dan ook dat verweerder het gestelde dat de strafzaak die aan het verzoek om uitlevering van eiser ten grondslag ligt, een gefabriceerde strafzaak is, die in werkelijkheid is bedoeld om hem als schuldeiser van de Russische Staat, dan wel als zakenman, dan wel als zakenman die de oppositie steunde, dan wel om andere redenen, te elimineren niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
26. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij bij uitlevering risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
27. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij te vrezen heeft voor ernstige schade door toedoen van de Russische autoriteiten, alsmede van de zijde van de [naam clan 1] -clan en de [naam clan 2] -clan.
28. Eisers betoog dat hij bij terugkeer naar Rusland een reëel risico loopt op ernstige schade omdat hij door de Russische autoriteiten middels een gefabriceerde strafzaak wordt vervolgd omdat zij willen voorkomen dat de staatsobligaties uitbetaald moeten worden gaat gezien vorenstaande overwegingen niet op. Verweerder heeft terecht in aanmerking genomen dat de Russische autoriteiten aan het verzoek om uitlevering van eiser uitsluitend de eerder genoemde verdenking van het plegen van de fraude waarvan eiser wordt verdacht ten grondslag hebben gelegd. Strafvervolging wegens een commuun delict wordt over het algemeen niet beschouwd als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In dit kader is van belang dat verweerder in het bestreden besluit heeft gewezen op de eerder onder punt 5 genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juni 2018. In die uitspraak is onder rechtsoverweging 2.3 geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het verzoek tot uitlevering is ingegeven door andere motieven dan in het uitleveringsverzoek kenbaar is gemaakt. Ook de strafmaat ten aanzien van de gepleegde feiten heeft de rechtbank Noord-Holland toelaatbaar geacht. Ten aanzien van de gestelde grote gevaren en vrees voor ernstige schade heeft verweerder er voorts terecht op gewezen dat de Russische autoriteiten in het uitleveringsverzoek hebben gegarandeerd dat eiser alle mogelijkheden krijgt om zich te verdedigen, waaronder de bijstand van een advocaat. Daarbij is tevens gemeld dat eiser niet zal worden blootgesteld aan folteringen, wreedaardige, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat is aangegeven dat eiser in geval van uitlevering naar Rusland in een instelling zal worden geplaatst waar alle normen conform het EVRM en de Europese penitentiaire regels van 11 januari 2006 in acht zullen worden genomen, alsmede dat de Russische autoriteiten aan Nederland hebben verzekerd dat medewerkers van de Nederlandse ambassade eiser te allen tijde kunnen bezoeken om de naleving van de garanties in het uitleveringsverzoek te controleren.
29. In beroep heeft eiser betoogd dat verweerder is uitgegaan van het vertrouwensbeginsel dat voortvloeit uit het Europees Verdrag betreffende uitlevering, waarbij er wordt aangenomen dat de verzoekende staat de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zal respecteren. Volgens eiser is het niet toelaatbaar om alleen op basis van dit vertrouwensbeginsel uit te gaan van de juistheid van het uitleveringsverzoek en de garanties gegeven door de Russische autoriteiten en op basis daarvan aan te nemen dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade. Volgens eiser handelt verweerder hiermee in strijd met artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder is in de visie van eiser volledig uitgegaan van de garanties van de Russische Federatie. Uit de gegeven motivering blijkt niet dat verweerder zelf enig onderzoek heeft gedaan naar, of rekening heeft gehouden met, de mogelijkheid dat eiser bij terugkeer naar Rusland zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft de rechtbank verzocht een volledig en ex nunc onderzoek in te stellen op grond van artikel 83a van de Vw 2000 en te toetsen of hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Rusland. Hij heeft er voorts op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht Russische Federatie van juli 2017 blijkt dat foltering en marteling in de Russische gevangenis regelmatig voorkomt. Hij heeft artikelen overgelegd over de zaken van Sergei Magnitsky en Valery Psychenichny, bekende Russische zakenmannen, die beiden onder verdachte omstandigheden zijn gestorven in een Russische gevangenis. Hij heeft betoogd dat uit onafhankelijke onderzoeken is gebleken dat zij in de gevangenis gemarteld zijn en dat dit uiteindelijk tot hun dood heeft geleid. Volgens eiser vertoont zijn zaak onmiskenbaar overeenkomsten met deze zaken. Ook hij is een bekende zakenman in Rusland, die net als Psychenichny door de Russische overheid wordt verdacht van fraude. Eiser is bang dat hij net als Magnitsky en Psychenichny op basis van een ongefundeerde strafzaak in een Russische gevangenis terecht zal komen, hetgeen maakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
30. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aangehaalde informatie uit het ambtsbericht ziet op de algemene situatie en niet op eiser als persoon. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij dit risico loopt. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat de Russische autoriteiten hebben bevestigd dat de Nederlandse ambassade eiser op elk moment kan bezoeken en zich ervan kan verzekeren dat de gegeven garanties, dat hij niet zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, worden nageleefd. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1165). In die uitspraak met betrekking tot een zaak, waarin net als in het onderhavige beroep tegen de desbetreffende asielzoeker een uitleveringsverzoek van de Russische Federatie voorlag, heeft de Afdeling als volgt overwogen:
“3.3. Tot slot heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 3 mei 2017 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, als hij bij terugkeer naar de Russische Federatie gedetineerd wordt, geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde en in r.o. 9 van de aangevallen uitspraak vermelde rapporten volgt weliswaar dat in Russische gevangenissen mishandeling en marteling voorkomen, maar deze informatie ziet op de algemene situatie en niet op hem als persoon. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als van oplichting beschuldigde militair dit risico loopt. In dit kader heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat, zoals vermeld in 3.1.2., de Russische autoriteiten hebben bevestigd dat de Nederlandse ambassade de vreemdeling op elk moment kan bezoeken en zich ervan kan verzekeren dat de gegeven garanties dat de vreemdeling niet zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, worden nageleefd.”
Ook in het onderhavige beroep heeft eiser met zijn verwijzing naar het ambtsbericht en het betoog dat zijn zaak parallellen vertoont met de zaken van Magnitsky en Psycheninchy niet aannemelijk gemaakt dat hij als van fraude beschuldigde zakenman dit risico loopt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het er op grond van vorenstaande overwegingen voor gehouden moet worden dat verweerder eisers stelling dat de strafzaak die aan het verzoek om uitlevering van eiser ten grondslag ligt, een gefabriceerde strafzaak is, die in werkelijkheid is bedoeld om hem (als schuldeiser van de Russische Staat) te elimineren niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft verder terecht in aanmerking genomen dat de Russische autoriteiten in het uitleveringsverzoek hebben gegarandeerd dat eiser alle mogelijkheden krijgt om zich te verdedigen, waaronder de bijstand van een advocaat. Daarbij is tevens gemeld dat eiser niet zal worden blootgesteld aan folteringen, wreedaardige, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat is aangegeven dat eiser in geval van uitlevering naar Rusland in een instelling zal worden geplaatst waar alle normen conform het EVRM en de Europese penitentiaire regels van 11 januari 2006 in acht zullen worden genomen, alsmede dat de Russische autoriteiten aan Nederland hebben verzekerd dat medewerkers van de Nederlandse ambassade eiser te allen tijde kunnen bezoeken om de naleving van de garanties in het uitleveringsverzoek te controleren.
31. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in Rusland geen mogelijkheden heeft om zich te verdedigen tegen de beschuldigingen van de Russische Federatie. Omdat, zoals hij stelt, ontlastende stukken worden achtergehouden, zal van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, geen sprake zijn. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat de [naam bank] bank in 2012 failliet is verklaard op initiatief van de Russische autoriteiten. Hij heeft na de faillietverklaring van de [naam bank] bank geprobeerd erachter te komen hoe het tot een faillissement is gekomen en of dat terecht was. Het beheer en toezicht waren op dat moment overgenomen door de Russische autoriteiten en hij kreeg zelfs na het inschakelen van een advocaat geen inzage in de stukken. Volgens eiser is de fraude pas aan het licht gekomen nadat het beheer en toezicht over de bank waren overgenomen. Hij heeft hiervan nimmer verslagen of stukken kunnen inzien.
32. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met vorenstaand betoog onvoldoende inzichtelijk is geworden dat de Russische overheid na de uitlevering van eiser zullen handelen in strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daartoe terecht in aanmerking genomen dat eiser niet heeft onderbouwd dan wel geen inzage heeft geboden in stukken waaruit blijkt dat hij de Russische overheid daadwerkelijk heeft verzocht om stukken en dat een dergelijk verzoek is afgewezen of dat de Russische autoriteiten niet willen meewerken. Verweerder heeft herhaald dat het uitleveringsverzoek van Rusland is beoordeeld door de rechtbank Noord-Holland en deze rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de uitlevering en de daarvoor overgelegde stukken zijn opgesteld in strijd met de waarheid. De rechtbank Noord-Holland heeft het niet aannemelijk bevonden dat de uitlevering door andere motieven zou zijn ingegeven dan is vermeld in het uitleveringsverzoek. De rechtbank Noord-Holland heeft verder onder r.o. 2.5.3 geoordeeld dat er onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn dat uitlevering van betrokkene in de toekomst zal leiden tot een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Hieruit volgt dat ook de rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene niet zal kunnen beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging. Evenmin is het de rechtbank Noord-Holland aannemelijk gebleken dat betrokkene zich niet zal kunnen verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman. Nu er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van vorenstaand oordeel van de rechtbank Noord-Holland, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat na zijn uitlevering geen sprake zal zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
33. Ten aanzien van eisers betoog dat hij van de zijde van de clan van [naam clan 1] te vrezen heeft voor een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de door eiser gestelde problemen met de clan van [naam clan 1] niet geloofwaardig worden geacht. De door eiser in de zienswijze gegeven opsomming van gebeurtenissen ter onderbouwing van zijn vrees van deze zijde heeft verweerder integraal in het bestreden besluit overgenomen en stap voor stap en als geheel beoordeeld. In dit kader heeft verweerder eiser onder meer terecht tegengeworpen dat hij tijdens het nader gehoor niet eenduidig en zonder speculeren heeft verklaard over het jaar waarin de gestelde bedreigingen van de zijde van de [naam clan 1] clan zijn begonnen (in 2013 of in 2014), terwijl dit wel van hem verlangd mag worden. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat hij de persoon die eiser in dit kader met naam heeft genoemd als zijnde een formele vertegenwoordiger van de [naam clan 1] broers, tijdens het nader gehoor ook heeft genoemd, maar toen als zijnde een geheim agent van de FSB. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet geloofwaardig is dat de persoon die namens de [naam clan 1] -clan een schadevergoeding van eiser kwam claimen in verband met de aanhouding en vervolging van de [naam clan 1] -broers, anderzijds juist werkzaam zou zijn voor de dienst die deze clanleden heeft vervolgd. Daarnaast heeft verweerder er met juistheid op gewezen dat eiser niet objectief heeft onderbouwd dat bedoelde persoon hem ooit uit naam van de [naam clan 1] -clan benaderd zou hebben, noch dat hij anderszins met deze persoon te maken heeft gehad. Verder heeft verweerder niet ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat niet gebleken is dat eiser de Russische autoriteiten in kennis heeft gesteld van de omstandigheid dat de desbetreffende persoon (medewerker van de FSB) zou behoren tot het misdaadsyndicaat van de [naam clan 1] broers en zich (uit dien hoofde) schuldig zou maken aan afpersing en bedreiging.
34. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij de omstandigheid dat – zoals eiser in de zienswijze heeft aangevoerd – de bedreigingen aan zijn adres in september 2013, via zijn vriend en zakenpartner [vriend] zouden zijn geuit. Verweerder heeft het niet ten onrechte ongerijmd gevonden dat de (negatieve) aandacht juist naar eiser zou zijn uitgegaan en niet naar [vriend] zelf, die de leidende rol rondom de obligaties heeft gespeeld, de onderhandelingen hierover met de autoriteiten heeft gevoerd en zich publiekelijk in de media heeft uitgelaten.
35. Ook heeft verweerder, zoals in het bestreden besluit wordt onderbouwd, niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij het gestelde dat een enkele aan eiser toegedichte (beweerdelijke) verklaring voldoende zou zijn geweest om tot zo een zware veroordeling van [persoon clan 1] en zijn broer te komen. Daarbij heeft verweerder er met juistheid op gewezen dat niet duidelijk is geworden dan wel niet is geconcretiseerd wat de aard van eisers beweerdelijke verklaring in dezen zou zijn geweest. Tot slot van de beschouwingen op dit onderdeel heeft verweerder terecht geconstateerd dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat een verklaring van eiser op enigerlei wijze zou zijn meegewogen in de uitspraak, dan wel veroordeling van de [naam clan 1] broers. In het bij de zienswijze overgelegde artikel over de veroordeling van [persoon clan 1] heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven te vinden om tot een andersluidende beoordeling van het gestelde te komen, reeds omdat de persoon en situatie van eiser niet in het betreffende artikel worden genoemd.
36. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij de tijdslijn van de gestelde gebeurtenissen. Dit betreft in het bijzonder de gestelde telefonische bedreiging die eiser in maart 2017 zou hebben gekregen, die eerst op 24 april 2018 zou zijn opgevolgd door het toebrengen van schade aan de auto van eisers zoon en het ontvreemden van een tas met documenten en een laptop uit die auto. Dat eiser het incident met de auto van zijn zoon heeft onderbouwd met een (kopie van het) bewijs van aangifte en een schriftelijke erkenning van slachtofferschap, neemt niet weg dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat het causaal verband tussen het gestelde incident met de auto van eisers zoon en de bedreigingen van de zijde van de [naam clan 1] -clan niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet bekend is geworden wie de daders waren en wat hun motief is geweest en dat een incident als dit eenieder overal kan overkomen. Het enkel gestelde dat de zoon geregeld wordt gebeld door nummers uit [Plaatsnaam] en dat er dan gezegd zou worden dat ze weten dat eiser in Nederland vast zit en dat ze op hem zullen wachten in de gevangenis als hij terugkomt, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om het causale verband aan te nemen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit onder meer niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eiser ondanks de bedreigingen van de zijde van de [broers clan 1] tot aan zijn aanhouding in Nederland jarenlang heeft deelgenomen aan het openbare leven in Litouwen en dat de clan ondanks dreigementen richting eiser nooit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan, terwijl eiser en zijn familie nooit op hun eisen zijn ingegaan. Dat eiser in Litouwen geen bescherming zou hebben gevraagd en geen aangifte zou hebben gedaan uit angst voor een oud-politieagent in Litouwen, heeft verweerder eveneens niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. In dit verband kan voorts niet onvermeld blijven dat eiser, zoals hij ter zitting ook heeft verklaard, enkel aanleiding heeft gezien om asiel aan te vragen omdat hij in Nederland werd aangehouden in verband met het uitleveringsverzoek. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de gestelde problemen met de clan van [naam clan 1] op grond van de in het bestreden besluit vervatte motivering niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de zijde van de clan van de [naam clan 1] te vrezen heeft voor een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
37. Ook wat betreft de beoordeling van de gestelde bedreigingen van [naam premier] , de premier van [Plaatsnaam] , kan het bestreden besluit de aan de rechtbank toekomende toets doorstaan. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat zijn broer in mei en juli 2015 is benaderd om aan eiser door te geven dat hij na het faillissement van de [naam bank] bank de schuldenaar van [naam premier] was geworden. Eiser zou in verband hiermee een schade van 260 miljoen roebel moeten vergoeden, zo niet dan zou hij problemen krijgen met de Russische autoriteiten, net als (eerder genoemde) [naam directeur] die door de Russische autoriteiten is opgepakt en vervolgens is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Eind 2017 ontving eiser een herinnering van de leden van de [naam clan 2] -clan. In juli 2018 hoorde hij van zijn vrouw dat de [naam clan 2] -clan opnieuw naar Litouwen was gekomen, op zoek was naar het vermogen van eisers familie en de verblijfplaats van zijn vrouw en kinderen probeerde te traceren in opdracht van [naam premier] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het aldus gestelde niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft meegewogen dat eiser niet afdoende heeft verklaard waarom hij deze, eerst in de zienswijze gestelde, bedreigingen niet in het nader gehoor, dan wel in de correcties en aanvullingen op dit gehoor heeft vermeld. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit afbreuk doet aan de ernst van de bedreiging die eiser van deze zijde daadwerkelijk heeft gevoeld.
38. Over de bedreigingen die eiser en zijn familie in augustus 2018 zouden hebben ontvangen heeft eiser verklaard dat op de drempel van het houten huis in Litouwen waar eiser eerder verbleef, een fles wasbenzine, lucifers, krantenpapier en brandhout zijn aangetroffen. Gelijktijdig met de vondst van deze spullen heeft eiser naar zijn zeggen schriftelijk bedreigingen ontvangen, te weten: drie brieven en een e-mail met daarin dezelfde tekst. De brieven zijn geadresseerd aan het adressen van de echtgenote en de vader van eiser in [Plaatsnaam] en [Plaatsnaam] en zijn volgens de stempels op 16 augustus 2018 verstuurd. Op dezelfde dag is de brief per e-mail verstuurd aan het e-mailadres van eiser, dat op het moment door zijn echtgenote gebruikt wordt. Eiser heeft de brief met een vertaling overgelegd. Volgens eiser kan uit de brief worden opgemaakt dat gedreigd wordt zijn huis in brand te steken, zijnde een ernstige bedreiging die het leven van hem en zijn gezin in gevaar brengt. Uit de stempels op de enveloppen heeft hij opgemaakt dat de brieven door de afzender zijn verzonden uit hetzelfde postkantoor van de stad Ukmerge in Litouwen. Op de enveloppen wordt aangegeven dat (de in juli 2017 overleden) [naam vriend] de afzender van de brieven zou zijn. Volgens eiser impliceert dit dat hem hetzelfde lot te wachten staat als [vriend] indien hij niet aan de wensen van de daadwerkelijke afzender voldoet. Hij heeft een (zich niet bij de processtukken bevindende) usb-stick overgelegd met camerabeelden van de persoon die de wasbenzine, de lucifers, het krantenpapier en het brandhout bij het huis heeft neergelegd. Eiser vermoedt dat de persoon op die beelden een Litouwse politieagent is, via wie eiser al eerder bedreigingen ontving van mensen die banden hebben met de FSB, [persoon clan 1] en [naam premier] . Na het voorval heeft zijn echtgenote zich namens de familie tot de Litouwse politie en de Litouwse Nationale Veiligheidsdienst gewend. Hij heeft een document (met vertaling) overgelegd waaruit blijkt dat de Litouwse politie een strafrechtelijk onderzoek is gestart. De Litouwse politie heeft de echtgenote als slachtoffer aangemerkt en heeft volgens eiser inmiddels getuigen ondervraagd en vingerafdrukken verzameld.
39. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van hetgeen eiser over deze nieuwe bedreigingen heeft aangevoerd enkel kan worden vastgesteld dat er spullen zoals door hem genoemd zijn gefotografeerd en dat er brieven zijn opgesteld. Door welke partij dat is gebeurd, is niet bekend. Verweerder heeft in het bestreden besluit genoegzaam gemotiveerd waarom het gestelde over deze bedreigingen niet geloofwaardig wordt geacht. De rechtbank verwijst naar die motivering en concludeert dat verweerder er met juistheid op heeft gewezen dat van de zijde van eiser niet verder is geconcretiseerd en onderbouwd dat de gestelde nieuwe bedreigingen gerelateerd kunnen worden aan de partijen waar eiser voor stelt te vrezen. Gezien vorenstaande overwegingen heeft verweerder voorts niet ten onrechte opgemerkt dat niet kan worden uitgesloten dat de foto’s en brieven zijn gefabriceerd en enkel zijn ingebracht om eiser te helpen een voor hem ongewenste uitlevering aan Rusland te voorkomen en daarmee een strafproces te ontwijken.
40. Gezien vorenstaande overwegingen heeft eiser ook het gestelde verband tussen de bedreigingen aan zijn adres van de zijde van de FSB, de clan van [naam clan 1] en de clan van [naam clan 2] niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat dan ook geen grond om aan te nemen dat eiser vanwege deze samenhang bij terug keer een reëel risico loopt op ernstige schade.
41. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000 te verlenen.
42. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. G. Leijten, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
griffier voorzitter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 15 november 2019
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.