ECLI:NL:RBDHA:2019:12114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL19.21989 en NL19.21991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van opvolgende asielaanvragen van Iraakse eisers op grond van niet-authentieke documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvragen van twee Iraakse eisers, die eerder asiel hadden aangevraagd en waarvan de aanvragen waren afgewezen. De eisers hebben op 6 maart 2019 nieuwe asielaanvragen ingediend, waarbij zij vier documenten hebben overgelegd ter ondersteuning van hun claim dat zij het doelwit zijn van een militie in Irak. De documenten omvatten een dreigbrief, een aangifte van een inval en overlijdensaktes. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de overgelegde documenten niet authentiek waren bevonden door Bureau Documenten.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 oktober 2019, waarbij de eisers werden bijgestaan door een waarnemer van hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht had nageleefd en dat de documenten niet konden worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank benadrukte dat het aan de eisers was om de authenticiteit van de documenten aan te tonen en dat de staatssecretaris voldoende zorgvuldigheid had betracht in zijn besluitvorming.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris terecht was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.21989 en NL19.21991

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser 1,

[naam 2], eiser 2,
hierna gezamenlijk te noemen; eisers
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

ProcesverloopEisers hebben beroep ingesteld tegen de twee afzonderlijke besluiten van verweerder van 16 september 2019 (de bestreden besluiten).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL19.21990 en NL19.21992, plaatsgevonden op 3 oktober 2019.Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. R. Deniz, als waarnemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum 2] en hebben de Iraakse nationaliteit. Op 14 oktober 2015 hebben zij asielaanvragen ingediend. Op 23 mei 2017 heeft verweerder die aanvragen afgewezen en die afwijzingen zijn in rechte vast komen te staan. [1]
2. Op 6 maart 2019 hebben eisers opvolgende asielaanvragen ingediend. Aan deze aanvragen hebben zij vier documenten ten grondslag gelegd, waarmee zij alsnog aannemelijk willen maken dat zij het doelwit zijn van een militie in Irak. Dit is in de eerste procedure namelijk ongeloofwaardig bevonden. Het gaat om de volgende documenten: een dreigbrief van de militie van 1 september 2018, een aangifte van een inval en de dreigbrief door de broer van eisers van 2 september 2018 en overlijdensaktes van de moeder en broer van eisers van 13 september 2018.
3. Verweerder heeft de documenten laten onderzoeken door Bureau Documenten (BD). Uit de verklaring van onderzoek van BD van 12 maart 2019 blijkt dat de dreigbrief hoogstwaarschijnlijk niet is opgemaakt en afgegeven door de genoemde organisatie. De aangifte is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. De overlijdensaktes zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Vreemdelingenwet 2000. Ook is aan eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Omdat de door eisers overgelegde documenten niet authentiek zijn bevonden, kunnen ze niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, aldus verweerder.
5. In beroep hebben eisers verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016 [2] en stellen dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. BD heeft in de verklaring van onderzoek onvoldoende toelichting gegeven op haar bevindingen, waardoor niet duidelijk is om welke reden(en) dit tot de conclusie dient te leiden dat de documenten niet echt zijn of niet bevoegd zijn afgegeven, aldus eisers.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt voorts op de weg van de vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
7. Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] is een advies van BD een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. Verweerder moet zich, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. [5] Voor toetsing van het standpunt van een bestuursorgaan over de inzichtelijkheid van een deskundigenrapport dat het aan een besluit ten grondslag legt, is niet vereist dat degene die tegen dat standpunt een beroepsgrond voordraagt een contra-expertise overlegt. [6]
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder eisers in dit geval tegemoet is gekomen door de authenticiteit van de door hen overgelegde documenten te laten beoordelen door BD. In geschil is of verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en de verklaring van onderzoek van BD aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen.
9. Eisers hebben betoogd dat niet inzichtelijk is hoe BD tot haar conclusies is gekomen. De rechtbank volgt dit betoog niet. BD heeft bij alle vier de documenten opmerkingen gemaakt over de manier waarop de verschillende gegevens op de documenten zijn aangebracht. Gelet op die bevindingen komen de conclusies van BD de rechtbank niet vreemd voor. In de Afdelingsuitspraak van 24 februari 2016 waar eisers naar hebben verwezen, was sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen van onderzoek van BD. Het ging daar om twee geboorteaktes, waarbij voor de ene geboorteakte als dubieuze bevinding was vermeld dat het document met pen was ingevuld, terwijl bij de andere geboorteakte als dubieuze bevinding werd vermeld dat het met een typemachine was ingevuld. Van een dergelijke tegenstrijdigheid is in de verklaring van onderzoek van BD van 12 maart 2019 geen sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich er voldoende van vergewist heeft dat de inhoud van de verklaring van onderzoek inzichtelijk en concludent is. Dit betekent dat verweerder de verklaring van onderzoek aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft mogen leggen.
10. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de door eisers overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eisers hebben geen beroepsgronden gericht tegen de afwijzing als kennelijk ongegrond of tegen de opgelegde inreisverboden. Dit betekent dat de asielaanvragen terecht zijn afgewezen als kennelijk ongegrond en dat de beroepen ongegrond zijn.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 12 januari 2018 (zaaknummers NL17.3121 en NL17.3122, niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2018 (zaaknummer 201801090/2/V2, niet gepubliceerd).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:467
3.Zie onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1, 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3 en 21 oktober 2013 in zaak nr. 201205460/1/V2.
4.Zie onder meer de uitspraak van 30 november 2007 in zaak nr. 200703764/1.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2013, in zaak nr. 201203414/1/V1.