ECLI:NL:RVS:2016:467

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
201503141/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot verkrijging Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van [wederpartij] gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om het verzoek om Nederlanderschap af te wijzen vernietigde. Het verzoek van [wederpartij] om het Nederlanderschap te verlenen werd op 15 april 2011 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [wederpartij] ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de overgelegde documenten, waaronder geboorteaktes, niet authentiek waren. De staatssecretaris had Bureau Documenten ingeschakeld om de documenten te onderzoeken, maar de rechtbank vond dat de staatssecretaris niet had voldaan aan zijn vergewisplicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden waarop deze berustte. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201503141/1/V6.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2013 en 27 februari 2015 in zaak nr. 13/2153 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 31 oktober 2013 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek met betrekking tot het paspoortvereiste in dat besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 12 februari 2013 aangevuld.
Bij uitspraak van 27 februari 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2013 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Groenendijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M. Stoetzer-van Esch, advocaat te Lent, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat met de door [wederpartij] overgelegde documenten zijn identiteit en nationaliteit niet zijn komen vast te staan.
De staatssecretaris heeft het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) verzocht om onderzoek te verrichten naar de door [wederpartij] in bezwaar overgelegde documenten. Het gaat om de volgende documenten en de daarbij behorende conclusies:
1. Uittreksel geboorteakte, bekend onder No. Code 0482 No. D'ordre 145, van 16 juli 1982. Na onderzoek is gebleken dat het document met pen is ingevuld, dat de autorisatie bestaat uit een handtekening en een afdruk van een inktstempel en dat het document afwijkt. Conclusie Bureau Documenten in het rapport van 15 november 2011 met onderzoeksnummer 4650.11: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt;
2. Uittreksel geboorteakte, bekend onder No. Code 0482 No. D'ordre 145, van 22 februari 2011. Na onderzoek is gebleken dat het document met een typemachine is ingevuld en dat de autorisatie bestaat uit een handtekening en een afdruk van een inktstempel. Conclusie Bureau Documenten in het rapport van 15 november 2011 met onderzoeksnummer 4650.11: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid frauduleus verkregen;
3. Nationaal paspoort, bekend onder nummer R0375600 van 14 mei 2011. Na onderzoek is gebleken dat de opmaak en afgifte afwijkt en dat de identiteitskaart welke mede aan de verkrijging ten grondslag zou liggen niet is overgelegd. Conclusie Bureau Documenten in het rapport van 15 november 2011 met onderzoeksnummer 4650.11: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de bevoegde autoriteiten opgemaakt en afgegeven;
4. Identiteitskaart, bekend onder nummer 3029278/12 van 18 juni 2012. Na onderzoek is gebleken dat de voorzijde van het document is voorzien van een foto en een handtekening van de houder en dat op de achterzijde een stempel en een handtekening van de afgevende instantie aanwezig is. Opgemerkt wordt dat ter verkrijging van een identiteitskaart er, blijkens het algemeen ambtsbericht van [de minister van] Buitenlandse Zaken van september 2011, [een] bij de ambtenaar van de burgerlijke stand (officier de l'état civil) in de geboorteplaats te verkrijgen uittreksel uit het geboorteregister (extrait d'acte de naissance) moet worden overgelegd. De geboorteakte die ten grondslag ligt aan het verkrijgen van bovengenoemde identiteitskaart is eerder ter onderzoek aangeboden. Zoals blijkt uit dit onderzoek met nummer 4650.11, betreft dit een akte die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Voorts wordt opgemerkt dat in het onderzoek met nummer 4650.11 nog een uittreksel geboorteakte is overgelegd. Ook dit document is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid frauduleus verkregen. Eveneens is bij onderzoeksnummer 4650.11 door betrokkene een paspoort overgelegd. Blijkens informatie uit eerdergenoemd ambtsbericht dient ter verkrijging van een paspoort een identiteitskaart te worden overgelegd. Het paspoort is echter afgegeven op 14 mei 2011. De overgelegde identiteitskaart is afgegeven op 18 juni 2012. Tot slot wordt nog opgemerkt dat het paspoort (bij onderzoeksnummer 4650.11) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de bevoegde autoriteiten is opgemaakt en afgegeven. Conclusie Bureau Documenten in het rapport van 23 november 2012: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid frauduleus verkregen.
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] heeft voldaan aan de verplichting tot het overleggen van een gelegaliseerde geboorteakte en dat de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de bewijskracht van de legalisaties door zowel de Guineese als de Nederlandse autoriteiten moet worden getwijfeld. Volgens de staatssecretaris is van belang dat [wederpartij] de conclusies van Bureau Documenten over de geboorteaktes niet met bijvoorbeeld een gezaghebbende contra-expertise heeft ontkracht.
4.1. Bureau Documenten heeft in de verklaring van onderzoek van 15 november 2011 geconcludeerd dat de overgelegde uittreksels van geboorteaktes (hierna: de geboorteaktes) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn dan wel frauduleus zijn verkregen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 november 2007 in zaak nr. 200703764/1) is een advies van Bureau Documenten een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 maart 2013, in zaak nr. 201203414/1/V1) is voor toetsing van het standpunt van een bestuursorgaan over de inzichtelijkheid van een deskundigenrapport dat het aan een besluit ten grondslag legt niet vereist dat degene die tegen dat standpunt een beroepsgrond voordraagt een contra-expertise overlegt.·
De door [wederpartij] overgelegde geboorteaktes zijn beide zowel door de Guineese autoriteiten als door de Nederlandse autoriteiten gelegaliseerd. De staatssecretaris heeft de echtheid van deze legalisatie niet betwist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moet op grond daarvan ervan worden uitgegaan dat de aktes zijn opgemaakt door een daartoe bevoegde functionaris en tevens dat de verschijningsvorm overeenstemt met de daarvoor in Guinee geldende voorschriften. Dat betekent echter niet dat de staatssecretaris op grond van deze legalisatie zonder meer gehouden was de geboorteaktes als bewijs van de identiteit van [wederpartij] te aanvaarden. Op grond van de naar aanleiding van de informatie uit de relevante ambtsberichten gerezen twijfel kon de staatssecretaris niettemin besluiten de geboorteaktes en overige documenten te laten onderzoeken door Bureau Documenten.
Uit voormelde verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten blijkt evenwel niet hoe Bureau Documenten tot de conclusie is gekomen dat voormelde geboorteaktes met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt zijn dan wel frauduleus zijn verkregen. Zo wordt onder de bevindingen bij de ene geboorteakte als dubieuze bevinding vermeld dat het document met een pen is ingevuld, terwijl bij de andere geboorteakte als dubieuze bevinding wordt vermeld dat het document met een typemachine is ingevuld. Verder wordt bij beide geboorteaktes vermeld dat de autorisatie uit een handtekening en een afdruk van een inktstempel bestaat. Voorts wordt bij één van de geboorteaktes en bij het paspoort vermeld dat het document afwijkt van - naar de Afdeling begrijpt - het beschikbare referentiemateriaal. Evenwel kan aan deze bevindingen op zichzelf, zonder nadere toelichting, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het gebrek aan toelichting op de bevindingen klemt te meer nu de geboorteaktes gelegaliseerd zijn. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling niet kunnen motiveren hoe de genoemde onderzoeksbevindingen precies moeten worden geduid. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij geen nadere toelichting aan Bureau Documenten heeft gevraagd, terwijl ook voor hem niet duidelijk was waarom de onderzoeksresultaten de getrokken conclusies kunnen dragen. Derhalve heeft de staatssecretaris niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en in zoverre voormelde verklaringen van onderzoek ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
Het voorgaande betekent dat aan de conclusies van Bureau Documenten over de hiervoor onder 3, sub 3 en 4 genoemde documenten, het paspoort en de identiteitskaart, dezelfde gebreken kleven, voor zover die conclusies mede zijn gestoeld op de conclusies over de uittreksels van de geboorteaktes.
Het besluit van 12 februari 2013 en de aanvullende motivering daarbij van 18 november 2014 zijn reeds hierom in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Het voorgaande betekent dat het besluit en die aanvullende motivering, in strijd zijn met artikel 7:12 van de Awb.
De rechtbank heeft dat niet onderkend. De rechtbank heeft evenwel terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het besluit van 12 februari 2013 voor vernietiging in aanmerking komt. De gronden waarop de aangevallen uitspraken berusten dienen derhalve te worden verbeterd.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, geen bespreking meer.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rusten.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
501.