ECLI:NL:RBDHA:2019:1205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18-578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afhankelijk verblijfsrecht van minderjarige bij Unieburgers in Nederland

In deze zaak gaat het om een 12-jarig meisje van Kameroense nationaliteit, eiseres, die samen met haar moeder in Nederland verblijft. De moeder heeft een verblijfsdocument op grond van de Vreemdelingenwet 2000, terwijl de halfzusjes van eiseres de Spaanse nationaliteit hebben en Unieburgers zijn. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet ten laste komt van haar halfzusjes, maar dat zij wel inwoont bij hen. De rechtbank volgt de uitleg van de staatssecretaris niet dat inwonen afhankelijkheid impliceert. De rechtbank concludeert dat het verbreken van de relatie tussen eiseres en haar halfzusjes gevolgen heeft voor de Unieburgers, en dat eiseres daarom een aan het Unierecht ontleend afhankelijk verblijfsrecht in Nederland heeft. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de staatssecretaris is opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/578 (beroep)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 januari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedag] 2006 , van Kameroense nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. J. van der Wielen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 19 juni 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie en gezin’ afgewezen. Eiseres heeft op 12 december 2017 tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft bij besluit van 23 januari 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 26 januari 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen. De voorlopige voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiseres niet mag worden uitgezet totdat op het beroep is beslist.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting voortgezet op 13 december 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , de moeder van eiseres. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiseres heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting om griffierecht te betalen. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] wordt dit verzoek toegewezen.
Ten aanzien van het beroep
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiseres is in [geboortejaar] geboren in [geboorteland] en heeft de Kameroense nationaliteit, net als haar moeder [naam] . In 2010 is eiseres met haar moeder naar Nederland gekomen. In [geboortejaar] is haar halfzusje [naam] in Nederland geboren en in [geboortejaar] is haar halfzusje [naam] in Nederland geboren, die beiden de Spaanse nationaliteit hebben. Eiseres heeft vanaf 2010 tot 2014 en vanaf 2015 op de [naam] in [plaats] gezeten. Van 2014 tot 2015 heeft eiseres een jaar met haar moeder en halfzusjes in Spanje verbleven. Ook daar is ze naar school gegaan. In 2015 is het gezin weer terug naar Nederland gegaan en heeft eiseres haar opleiding op de basisschool hervat. Eiseres en haar halfzusjes hebben geen contact meer met hun respectievelijke vaders.
2.2.
Eiseres en haar moeder hebben beiden een verblijfsvergunning in Spanje voor verblijf bij een Spaanse onderdaan. De verblijfsvergunning van eiseres is geldig tot 21 november 2021 en die van haar moeder tot 19 september 2020. Daarnaast heeft de moeder van eiseres met ingang van 31 mei 2017 een Nederlands verblijfsdocument op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, omdat haar twee andere dochters Unieburgers zijn. De Verblijfsrichtlijn [2] kent deze dochters verblijfsrecht toe. Hun verblijfsrecht in Nederland is op 6 december 2016 vastgesteld.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat zij geen langdurig ingezetene van Spanje is, er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, [3] eiseres niet drie jaar ononderbroken in Nederland hoofdverblijf heeft gehad, geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM [4] en ook geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres op grond van de Verblijfsrichtlijn geen afgeleid verblijfsrecht toekomt via haar moeder omdat de moeder van eiseres zelf al een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van de Verblijfsrichtlijn via haar twee andere kinderen. Ook kan eiseres geen verblijfsrecht ontlenen aan haar halfzusjes volgens verweerder, omdat eiseres niet ten laste komt van hen.
Standpunt eiseres
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder heeft miskend dat zij een verblijfsrecht ontleent aan de Verblijfsrichtlijn. Haar zusjes [naam] en [naam] hebben de Spaanse nationaliteit en haar moeder heeft een verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn. Het doel van deze richtlijn is het vergemakkelijken van het recht op vrij verkeer van Unieburgers. Door aan eiseres geen verblijfsrecht toe te kennen, wordt aan het nuttig effect van het recht op vrij verkeer van [naam] en [naam] afbreuk gedaan.
Juridisch kader
5.1.
Op grond van artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder „familielid”:
a. a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn.
5.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn, vergemakkelijkt, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.
5.3.
In artikel 8.7, derde lid, onder a, van het Vb 2000, is bepaald dat deze paragraaf voorts van toepassing is op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling.
5.4.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder f, van het Vb 2000, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij een familielid is als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, en hij in het land van herkomst ten laste is van of inwoont bij een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c.
Beoordeling rechtbank
6. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de moeder van eiseres de enige verzorgende ouder is van eiseres en haar halfzusjes en dat eiseres samen met haar moeder en haar halfzusjes heeft gewoond. Ook is, gelet hierop, niet in geschil dat eiseres niet onder de definitie van familielid uit artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn valt. In geschil is wel of eiseres op grond van artikel 8.7, derde lid, onder a, en 8.12, eerste lid, onder f, van het Vb 2000 moet worden gelijkgesteld aan een dergelijk familielid.
7.1.
Uit artikel 3, tweede lid, onder a, van de Verblijfsrichtlijn volgt dat Nederland zich moet inspannen om andere familieleden dan die onder de definitie vallen, toegang en verblijf te geven als die familieleden ten laste zijn van of inwonen bij een andere Unieburger. Nederland heeft aan deze inspanningsverplichting voldaan door opname van de artikelen 8.7 en 8.12 in het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. In geschil is de vraag of eiseres aan de vereisten van die artikelen voldoet, oftewel of eiseres ten laste van haar halfzusjes is of dat ze bij hen inwoont.
7.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet ten laste komt van haar halfzusjes. Eiseres en haar halfzusjes komen allemaal ten laste van hun moeder, die geen Unieburger is. Uit artikel 8.12, eerste lid, onder f, van het Vb 2000 volgt echter dat het familielid ‘ten laste is van’ óf ‘inwoont bij’ een vreemdeling. De volgende vraag is dus of eiseres inwoont bij haar halfzusjes in de zin van dat artikel. De uitleg die verweerder geeft aan dit begrip, namelijk dat inwonen ook blijk geeft van enige afhankelijkheid, volgt de rechtbank niet. Die afhankelijkheid bestaat wel bij het ‘ten laste zijn’, maar niet bij het inwonen. Beide varianten geven een relatie tot de Unieburger weer die zodanig is, dat het verbreken van die relatie gevolgen heeft voor de Unieburger en het nuttig effect aan de Verblijfsrichtlijn kan worden ontnomen. Van die situatie is naar het oordeel van de rechtbank hier sprake. Als eiseres niet bij haar halfzusjes zou mogen blijven inwonen, kan het hele gezin niet in Nederland blijven. Het is immers ondenkbaar dat eiseres als 12-jarig meisje alleen, zonder haar moeder, zou kunnen vertrekken. Als de moeder samen met eiseres moet vertrekken, kunnen de halfzusjes gezien hun jonge leeftijd ook niet blijven. Daarmee raakt het lot van eiseres rechtstreeks het lot van de Unieburgers. In dit geval is de rechtbank daarom van oordeel dat onder inwonen ook moet worden verstaan het inwonen bij de minderjarige halfzusjes. Dat betekent dat eiseres een aan het Unierecht ontleend afhankelijk verblijfsrecht in Nederland heeft bij haar halfzusjes.
8. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 768,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0.5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 512,-, en een wegingsfactor 1). Bij de toewijzing van de voorlopige voorziening is reeds een punt voor het verschijnen ter zitting op 17 april 2018 aan eiseres toegekend. Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 768,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, mr. O.P.G. Vos en mr. D. Bode, leden, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ED
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

2.Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.